Skip to main content

Full text of "Geschiedenis der Amsterdamsche Concessies"

See other formats


SO  •  ,V- 


GESCHIEDENIS 

DER  AMSTERDAMSCHE  CON- 
_   CESSIES  DOOR  S.  ZADOKS.  +  + 


ico 


UITGEGEVEN  TE  AMSTERDAM  DOOR  VAN  HOLKEMA 
EN  WARENDORF.  +  +  *  +  +  +   +  MDCCCXCIX. 


GESCHIEDENIS  DER  AMSTER- 
DAMSCHE  CONCESSIES.  +  +  + 


GESCHIEDENIS 

DER  AMSTERDAM- 
SCHE  CONCESSIES. 

ACADEMISCH  PROEFSCHRIFT 
TER  VERKRIJGING  VAN  DEN  GRAAD 
VAN  DOCTOR  IN  DE  STAATS- 
WETENSCHAP AAN  DE  UNIVER- 
SITEIT VAN  AMSTERDAM,  OP  GEZAG 
VAN  DEN  RECTOR  MAGN  IFICUS 
Dr.  S.  CRAMER,  HOOGLEERAAR  IN  DE 
FACULTEIT  DER  GODGELEERDHEID, 
IN  HET  OPENBAAR  TE  VERDEDIGEN  OP 
DONDERDAG  19  OCTOBER  I899  DES  NAMIDDAGS 
TEN  3K  URE  IN  DE  AULA  DER  UNIVERSITEIT  DOOR 
SIM  ON    ZADOKS,   GEBOREN  TE  DORDRECHT- 


UITGEGEVEN  TEAMSTERDAM  DOOR  VAN 
HOLKEMA   EN    WARENDORF.  MDCCCXCIX. 


INHOUD. 


Pag. 


Inleiding   1 

Hoofdstuk  I.   De  Gasverlichting   3 

„         II.    De  Waterleiding  69 

„       III.    Het  Tramverkeer  125 

„        IV.    De  Telephoon  198 

„         V.   De  Petroleumhaven  223 

Conclusie  248 

B  IJ  L  A  G  E  N  : 

A.  Bepalingen,  waaronder  aan  de  Imperial  Continental  Gas- 

Association  concessie  is  verleend  tot  de  levering  van  gas 
in  de  Gemeente  Amsterdam,  van  1  November  1885  tot 
1  Augustus  1908    273 

B.  Concessie,  aan  de  Naamlooze  Vennootschap  „de  Duinwater- 

Maatschappij"  verleend  tot  het  hebben  en  leggen  van 
Waterleidingen  in  de  gronden  en  wateren  der  Gemeente 
Amsterdam  294 

C.  Bepalingen,  waarbij  onder  intrekking  van  de  besluiten  van 

9  Juni  en  6  September  1881,  aan  de  Amsterdamsche 
Omnibus- Maatschappij  is  verleend  het  recht  tot  het  hebben, 
leggen  en  exploiteeren  van  tramwegen,  geheel  of  gedeel- 
telijk op  den  openbaren  Gemeenteweg  en  het  tot  dat  doel 
onverhinderd  gebruiken  van  de  rails  der  Maatschappij    .  3.16 

D.  Concessie  tot  aanleg  en  exploitatie  van  voor  het  publiek 

bestemde    telephonische    verbindingen    in    de  Gemeente 
Amsterdam  336 

E.  Bepalingen,  waaronder  aan  Jhr.  J.  H.  van  Reigersberg 

Versluys  in  gebruik  wordt  afgestaan  het  gedeelte  van 
het  terrein  der  Petroleumhaven  te  Amsterdam,  omschreven 
in  art.  5  339 


STELLINGEN. 


i 

Hét  zoogenaamd  „ recht  van  exterritorialiteit",  het- 
welk door  den  rechter  moet  geëerbiedigd  Avorden, 
strekt  zich  niet  alleen  uit  tot  de  gezanten  en  secre- 
tarissen van  legatie,  maar  ook  tot  de  bedienden  en 
de  lieden  van  het  gevolg  der  gezanten,  zoodat  ook 
deze  niet  onderworpen  zijn  aan  de  rechtsmacht  van 
den  rechter  der  plaats,  waar  de  gezant  resideert. 

II 

De  inmenging  van  een  Staat  in  de  binnenlandsche 
aangelegenheden  van  een  derden  Staat,  ten  doel 
hebbende  de  geldelijke  belangen  zijner  eigen  onder- 
danen, schuldeischers  van  dien  derden  Staat,  te  be- 
schermen, is  eene  ongeoorloofde  interventie.  - 

III 

Noch  de  diplomatieke,  noch  de  speciale  notificatie 
kan  de  bloccade  vestigen. 

IV 

De  souvereiniteit  komt  toe  aan  den  Staat. 


V 


Ten  onrechte  beweert  R.  Mayo  Smith  (Statistics 
and  Sociology,  p.  27):  „Statistics  do  not  destroy  the 
doctrine  of  the  freedom  of  the  human  will.  Whatever 
may  be  the  validity  or  non-validity  of  that  notion, 
it  cannot  be  overthrown  by  statistics." 

VI 

Art.  1  Kieswet  is  in  strijd  met  Art.  80  Grondwet. 

VII 

Een  lid  der  Staten-Generaal,  in  de  Vergadering- 
tegenwoordig,  mag,  buiten  het  geval  dat  het  zijn 
persoon  geldt,  zich  niet  van  stemming  onthouden. 

VIII 

Met  „doorvoer,  uitvoer  en  invoer"  in  Art.  147  al.  3 
Grondwet,  en  in  Art.  237  Gemeentewet,  zijn  goederen, 
niet  de  schepen,  waarmede  zij  vervoerd  worden, 
bedoeld. 

IX 

Wanneer  iemand,  tot  lid  van  den  Raad  gekozen, 
wegens  het  bekleeden  van  eene  daarmede  onvereenig- 
bare  betrekking,  door  den  Raad  niet  wordt  toegelaten, 
en  hij  later,  terwijl  de  zaak  bij  Gedeputeerde  Staten 
aanhangig  is,  voor  die  betrekking  bedankt,  behoort 
hij  alsnog  als  lid  van  den  Raad  te  worden  toegelaten. 


X 

Inlandsche  Christenen  behooren,  volgens  Art.  109 
Regeeringsreglement  voor  Nederlandsen  Indië,  niet  tot 
de  met  Europeanen  gelijkgestelden. 

XI 

Een  zoogenaamde  coöperatieve  zuivelfabriek  behoort 
niet  tot  het  landbouwbedrijf,  als  bedoeld  in  Art.  1 
van  de  Wet  van  5  Mei  1889  fStbl.  48). 

XII 

Verplichte  verzekering  tegen  brandschade  door  de 
Gemeente  is  wenschelijk. 


INLEIDING. 


Was  het  aanvankelijk  mijn  plan  na  te  gaan  tot 
welke  resultaten  eigen  beheer  van  Gemeen te-inrirh- 
tingen  heeft  geleid,  zoowel  hier  te  lande  als  elders, 
bij  de  uitvoering  stuitte  ik  op  moeielijkheden,  die  mij 
een  anderen  weg  deden  inslaan. 

Iu  de  eerste  plaats  het  bezwaar,  verbonden  aan  het 
verkrijgen  van  uitvoerige  en  juiste  gegevens  uit  de 
verschillende  steden  van  ons  land  en  andere  landen; 
vervolgens  de  omstandigheid,  dat  men  te  Amsterdam, 
hier  te  lande  een  van  de  weinige  plaatsen,  waar  men 
de  vraag:  „Concessie  of  eigen  exploitatie"  onder  de 
oogen  heeft  gezien,  slechts  sinds  korten  tijd  in  de 
belangrijkste  monopolistische  bedrijven  tot  het  laatste 
is  overgegaan,  zoodat  de  uitkomsten,  wanneer  die  al 
te  verzamelen  waren,  althans  voor  de  hoofdstad  van 
het  Rijk  weinig  sprekend  zouden  zijn. 

Daarentegen  bleek  mij  bij  het  nagaan  van  de  in  de 
laatste  jaren  door  het  Gemeentebestuur  van  Amsterdam 
ingetrokken  concessies,  dat  haar  verloop  zooveel  merk- 
waardigs aanbood,  dat  ik  besloot  dit  in  hoofdtrekken 
mede  te  deelen,  mij  daarbij  zooveel  mogelijk  onthou- 
dende van  het  beoordeelen  der  feiten. 

De  volgende  bladzijden  bevatten  dan  ook  in  de  eerste 
en  voornaamste  plaats  de  geschiedenis  van  eenige  der 
belangrijkste  concessies  hier  ter  stede.    Het  laatste 

1 


2 


hoofdstuk  bevat  de  conclusiën,  die  naar  ik  meen  uit 
de  feiten  te  trekken  zijn ;  daarbij  tracht  ik  tevens  na 
te  gaan  welk  licht  door  de  geschiedenis  der  Am- 
sterdarnsche  concessiën  wordt  geworpen  op  de  theore- 
retische  beschouwingen,  die  gemeenlijk  over  het  vóór 
en  tegen  van  exploitatie  van  monopolistische  bedrijven 
door  particuliere  concessionarissen,  worden  in  het 
midden  gebracht. 

Mijn  hoofddoel  met  het  schrijven  van  dit  proefschrift 
is,  behalve  het  geven  van  eene  beknopte  geschiedenis 
van  de  op  zich  zelf  belangwekkende  Amsterdamsche 
concessiën,  er  eenigszins  toe  bij  te  dragen,  dat  zij  die 
zich  voortaan  hier  te  lande  inlaten  in  eene  discussie 
over  concessie  of  eigen-exploitatie  van  monopolistische 
bedrijven  van  localen  aard,  wat  meer  feitelijk  mate- 
riaal te  hunnen  dienste  zullen  hebben  dan  thans  het 
geval  is.  De  door  mij  gebruikte  gegevens  toch  zijn 
wel  voor  het  overgroote  deel  voor  het  publiek  toe- 
gankelijk, maar  het  verzamelen  daarvan  vordert  zoo- 
veel tijd,  dat  het  door  hen,  die  zich  met  de  vraag 
hebben  bezig  te  houden,  in  den  regel  moet  worden 
nagelaten. 

In  verband  met  het  aangewezen  doel  van  mijn 
proefschrift,  onthoud  ik  mij  van  het  vooropzetten  van 
eenige  theoretische  beschouwing  van  algemeenen  aard, 
om  terstond  over  te  gaan  tot  de  behandeling  van  elke 
concessie  afzonderlijk.  Op  die  wijze  vermijd  ik,  naar 
het  mij  voorkomt,  het  best,  dat  het  beeld,  hetwelk 
ik  van  de  verschillende  door  mij  behandelde  conces- 
cies  geef,  door  subjectieve  opvattingen  wordt  ver- 
wrongen. 


HOOFDSTUK  I. 


DE  GASVERLICHTING. 


Toen  op  22  September  1825  ,,De  geoctroyeerde 
Nederlandsche  Gaz-Compagnie,  alhier  gevestigd  met 
het  voornemen  van  tezamengeperst  olie-gaz  ter  ver- 
lichting verkrijgbaar  te  stellen,  alsmede  de  Amster- 
damsche  Pijpgaz-Compagnie,  welke,  zoodra  dezelver 
oprigting  door  Z.  M.  den  Koning  zal  zijn  geadmit- 
teerd, waartoe  de  bij  de  wet  vereischte  aanvraag  is 
gedaan,  voornemens  is  ook  olie-gaz  door  pijpen  of 
buizen  geleid,  te  leveren"  voor  het  eerst  een  adres 
richtte  aan  den  Raad  om  de  gemeente  met  gas  te 
mogen  verlichten,  werd  het  voorstel  met  een  zeker 
wantrouwen  begroet. 

Men  bevond  zich  te  wel  bij  de  oude  olieverlichting, 
dan  dat  men  dadelijk  reeds  op  het  plan  wilde  ingaan. 
Men  wilde  eerst  een  proef  afwachten  welke  de  maat- 
schappij kosteloos  wilde  geven,  en  dan  nog  slechts 
geleidelijk  de  olielantaarns  door  gasverlichting  ver- 
vangen. 

Toch  diende  de  toenmalige  Wethouder  van  linantiën, 
den  9  November  4825  de  volgende  voordracht  in  bij 
den  Raad: 


4 

„In  1825  is  door  HH.  Commissarissen  der  Neder- 
landsche  Gaz-Compagnie  van  zamengeperst  olie-gaz, 
gezamenlijk  met  die  der  Pijpgaz-Compagnie  Rekest 
ingeleverd  om  de  gaz-verlichting  in  deze  stad  te 
introduceeren. 

„Ik  kan  dit  concept  door  den  Kommissaris  opgesteld 
niet  dan  favorabel  aan  den  Achtbaren  Raad  voor- 
dragen. Het  komt  mij  wenschelijk  voor  dat  zoo  een 
luisterrijke  uitvinding  als  het  Gazlicht,  't  welk  in  veele 
groote  steden  met  het  schoonste  succès  is  ingevoerd, 
aan  onze  stad  werde  medegedeelt,  vooral  daar  de 
aanneming  door  onze  eigene  Ingezetenen,  waarvan 
staat  en  vermogen  zijn  bekend,  zal  geschieden  en  op 
die  wijze  als  is  voorgesteld,  aan  weinig  inconvenienten 
kan  blootstellen,  want  genomen,  dat  de  proef  in  Maart 
te  nemen  en  welke  onkostbaar  zal  geschieden,  moge 
mislukken,  zal  het  zeer  gemakkelijk  zijn  de  honderd 
Lantaarnen  met  olylantaarns  te  verwisselen. 

„Ik  zoude  diensvolgens  adviseeren,  dat  door  den 
Raad  aan  mij  autorisatie  werde  verleend,  een  con- 
tract met  den  Heer  Michiels  en  den  Heer  Behr  te 
sluiten,  om  de  stad,  te  beginnen  met  pr.  January  1827 
te  verlichten  zooals  te  voren  met  gewone  Olylantaar- 
nen  behoudens  hondert  minder  afgezondert  voor  het 
gazlicht  en  alle  jaren  zooveel  minder,  tot  dat  het 
getal  zal  zijn  gereduceert  op  1074  . .  ." 

Het  gevolg  van  deze  voordracht  was  dat  7  Sep- 
tember 1825  de  Kommissie  van  finantièn  aan  den 
Raad  voorstelde  om  met  den  aannemer  der  verlichting 
een  vast  contract  aan  te  gaan,  „tot  levering  en  onder- 
houd van  lantaarnen,  tot  de  verlichting  van  2/s  ge- 
deelte  der  stad  en  het  overige  Vs  lantaarnen  jaarlijks 


5 


naarmate  de  gaz verlichting  zal  ingevoerd  worden,  met 
het  getal  van  100  te  verminderen." 

Maar  de  Raad  durfde  het  niet  aan,  en  wenschte 
eerst  proeven  te  doen  nemen  met  de  nieuwe  soort 
van  verlichting. 

Derhalve  stelde  1  Februari  1826  de  Wethouder  van 
Finantiën  voor,  —  om  „aangezien  de  raad  bij  besluit 
van  4  Januari  1826  zich  met  het  voorstel  om  de  stad 
gedeeltelijk  op  de  gewone  wijze  met  lampen  en 
gedeeltelijk  met  gazlicht  te  verlichten,  niet  heeft 
geconformeerd,  het  thans  bestaande  contract  te  con- 
tinueeren  voor  één  jaar,  om  de  proeven  met  gazlicht 
af  le  wachten." 

Dit  voorstel  werd  aangenomen. 

De  maatschappijen  lieten  het  hier  niet  bij.  Het 
volgend  jaar  richtte  de  Directeur  van  de  Amster- 
damsche  Pijpgaz-Compagnie,  Jhr.  J.  Warin,  wederom 
een  adres  tot  den  Raad,  met  dezelfde  strekking  als 
het  vorige.  Het  vond  echter  geen  gunstiger  onthaal 
en  werd  3  October  1827  afgewezen. 

In  September  1832  deed  de  Directeur  der  Gaz- 
Compagnie  een  nieuw  voorstel,  om  een  100-tal  olie- 
lantaarns door  gazlantaarns  te  vervangen  tegen  den 
prijs  van  f  66.80  per  licht,  bij  onderhoud  en  oprich- 
ting van  de  lantaarns  door  de  stad,  en  van  /'  71.80, 
wanneer  de  stad  mocht  verkiezen  dat  de  kosten  door 
gemelde  Compagnie  werden  gedragen,  welke  prijs 
echter  tot  f  69.13  werd  teruggebracht. 

Wegens  de  vermeerdering  van  kosten  die  deze 
wijze  van  verlichting  zou  meebrengen,  had  ook  dit 
voorstel  geen  gevolg,  en  werd  der  Directie  bericht 
dat  vóór  het  einde  van  1839,  wanneer  het  loopend 


6 


contract  zou  eindigen,  niet  aan  het  verlangen  der 
Pijpgaz-Compagnie  kon  worden  voldaan. 

De  Directie  hield  vol.  In  1837  stelde  zij  voor,  op 
eigen  kosten  100  gaslantaarns  te  doen  plaatsen.  ..in 
dat  gedeelte  der  stad,  welke  het  verkieselijkst  zoude 
voorkomen,  mits  de  bogt  der  HeerenGracht  daaronder 
ware  begrepen,"  en  ze  te  laten  branden  voor  /'  50. — 
per  lantaarn. 

Maar  men  wilde  de  schoonheden  der  stad  niet 
lichtzinnig  aan  gevaar  blootstellen,  en  besloot  der- 
halve 12  September,  niet  in  het  voorstel  te  treden, 
doch  eerst  een  onderzoek  in  te  stellen  naar  den 
invloed  der  gasverlichting  op  de  sterfte  der  boomen. 
Toen  deze  invloed  niet  ongunstig  bleek  te  zijn,  werd 
nog  hetzelfde  jaar  vergunning  verleend  „tot  het 
leggen  van  gazpijpen  op  onderscheiden  straten  en 
grachten  der  stad." 

De  Directeur  der  Pijpgaz-Compagnie  meende  nu 
meer  kans  van  slagen  te  hebben  en  diende  in  1838 
weer  een  voorstel  in,  „om  100  lantaarnen  te  doen 
plaatsen,  dezelve  gedurende  het  jaar  1839  te  laten 
aansteken,  uitdoen,  onderhouden  op  zijne  kosten,  en 
2400  uren  te  laten  branden  voor  de  som  van  f  5000. — 
en  na  afloop  van  dien  tijd,  ingeval  geene  andere 
overeenkomst  met  hem  wordt  getroffen,  dezelve  voor 
zijne  kosten  te  doen  wegnemen,"  maar,  ofschoon 
Burgemeester  en  Wethouders  aanrieden  om  na  expi- 
ratie van  het  contract  met  C.  H.  Ciriaci  tot  verlich- 
ting der  stad  met  olie  in  1839,  de  stad  geheel  of 
gedeeltelijk  met  gas  te  verlichten,  en  deswegens  met 
de  directie  der  Pijpgaz-Compagnie  onderhandelingen 
aan  te  knoopen,  was  de  meerderheid  in  den  Raad 


7 


van  een  andere  opinie  en  oordeelde  in  de  vergadering 
van  3  October  1838  ,,dat  het  niet  wenschelijk  is  een 
contract  tot  gedeeltelijke  verlichting  der  stad  door 
middel  van  gaz  met  de  directie  der  Amsterdamsche 
Gazfabriek  alhier,  na  het  eindigen  van  het  tegen- 
woordige contract  van  verlichting,  aan  te  gaan;  en 
heeft  de  vergadering  mitsdien  besloten,  geen  autori- 
satie aan  Heeren  Burgemeester  en  Wethouderen  te 
geven  tot  het  aanknoopen  van  onderhandelingen  des 
wegens  met  de  Directie  van  de  Gaz-fabriek." 

Het  gevolg  van  dit  besluit  was  dat  een  nieuw  adres 
van  Jhr.  Warin,  d.d.  6  Maart  1839  niet  in  deliberatie 
genomen  werd  en  men  31  October  1839  besloot  dat 
B.  en  W.  een  contract  tot  verlichting  der  stad  zouden 
sluiten  met  C.  H.  Ciriaci,  vroeger  gemachtigde  en 
sedert  1838  opvolger  van  de  aannemers  der  Stedelijke 
verlichting,  maar  dat  zij  tevens  zouden  onderzoeken, 
hoe  het  licht  door  middel  van  gas  te  verbeteren  zou  zijn. 

8  Januari  1840  werd  de  dienst  der  Stedelijke  ver- 
lichting op  den  weg  van  het  met  uit.  December 
geëindigde  contract  voor  den  tijd  van  één  jaar  opge- 
dragen aan  C.  H.  Ciriaci,  en  eerst  1  April  van  dat- 
zelfde jaar  kon  men  over  de  bezwaren  tegen  het  gas 
gedeeltelijk  heen  stappen,  en  besloot  de  Raad:  1°.  B. 
en  W.  te  autoriseeren  om  met  Ciriaci  een  contract 
voor  de  olie-verlichting  aan  te  gaan  voor  den  tijd 
van  5  jaar,  in  te  gaan  1°.  Januari  1840,  en  2°.  „Ter 
tegemoetkoming  aan  de  meermalen  ingebrachte  klag- 
ten  over  de  ongenoegzaamheid  van  licht,  te  bepalen 
behalve  de  oly-lantaarnen,  nog  150  gaz-lantaarnen 
te  plaatsen  en  B.  en  W.  schikkingen  dienaangaande 
te  doen  treffen  voor  5  jaren." 


8 

De  conditiën,  overeengekomen  met  de  Directie  der 
Gaz-Compagnie,  voor  onderhandsche  aanbesteding 
wegens  het  leveren,  onderhouden  en  doen  branden 
van  150  Gaz-lantaarnen  voor  5  jaren,  ingaande  1 
January  1841  en  eindigende  31  December  1845, 
werden  7  October  1840  goedgekeurd,  onder  voor- 
waarde dat  bij  een  afzonderlijk  artikel  zou  geregeld 
worden  wat  er  na  het  einde  van  die  5  jaar  zou 
geschieden. 

De  Gaz-Compagnie  verbond  zich  het  gas  jaarlijks 
2400  uur  te  laten  branden  tegen  /'  70.—  per  licht 
met  een  vlam,  „waarvan  de  uiteinden  zullen  moeten 
zijn  10  Nederlandsche  duimen  en  de  hoogte  6  Neder- 
landsche duim." 

Zoo  hadden  wij  dan  na  veel  moeite,  en  dertig  jaren 
later  dan  Londen  onze  eerste  straatverlichting  door  gas. 

Toen  deze  verlichting  er  eenmaal  was,  zag  men  al 
spoedig  haar  meerdere  deugdelijkheid,  en  met  het 
oog  op  het  einde  van  den  termijn  van  5  jaren,  besloot 
de  Raad,  op  voorstel  van  B.  en  W.,  den  9  Juli  1845, 
om  „de  geheele  stad,  zoo  spoedig  zulks  doenlijk  (zou) 
zijn,  met  gas  te  verlichten,  Heeren  Burgemeester  en 
Wethouderen  uit  te  noodigen,  om  een  daartoe  strek- 
kend Contract  met  een  of  meer  Gaz-Compagnies  te 
sluiten,  hetwelk  echter  voor  de  stad  niet  verbindend 
(zou)  zijn,  dan  na  de  daarop  gegeven  goedkeuring 
van  deze  vergadering." 

B.  en  W.  openden  nu  onderhandelingen  met  de 
Imperial  Continental  Gas-Association,  die  evenwel 
niet  zoo  spoedig  gingen  of  het  olieverlichtings-contract 
moest  eerst  nog  tot  1  Juli  1845,  en  vervolgens  tot 
1  Januari  1847  worden  gecontinueerd. 


9 


Nadat  men  eerst  in  deliberatie  genomen  had  ol* 
men  1°.  het  ontworpen  contract  met  den  heer  Warin 
als  directeur  van  de  Amsterdam sche  Pijpgaz-Com- 
pagnie  J)  moest  aannemen  of  afstemmen,  2°.  in  het 
laatste  geval  met  de  heeren  C.  de  Bruyn  en  Zonen2) 
zou  onderhandelen,  dan  wel  3°.  een  geheel  openbare 
mededinging  voor  de  Stadsverlichting  zou  openstellen, 
werd  3  Juni  1846  besloten  dat  B.  en  W.  met  den 
directeur  der  A.  P.  Gr.  C.  een  overeenkomst  zouden 
tot  stand  brengen. 

Dit  geschiedde,  en  nadat  de  olie-verlichting  nog 
een  half  jaar  bestaan  had,  omdat  het  opbreken  en 
dichten  der  straten  niet  spoedig  genoeg  kon  geschie- 
den, liet  1°.  September  1847  de  A.  P.  G.  C.  aller wege 
haar  licht  in  de  stad  schijnen. 

Wij  hadden  dus  op  dat  oogenblik  hier  ter  stede 
twee  gasfabrieken,  die  van  C.  de  Bruyn  en  Zonen 
en  die  van  de  A.  P.  G.  C,  aan  welke  laatste  de 
openbare  verlichting  was  opgedragen. 

Deze  concessie  verleend  voor  den  tijd  van  20  jaren, 
werd  in  1864  met  een  zelfden  termijn  verlengd,  en 
verleend  tot  31  Augustus  1887.  Toen  kwamen  de 
klachten  opdagen,  over  niet  goede  naleving  van  het 
contract,  over  de  hoedanigheid  en  lichtsterkte  van 
het  gas,  enz. ;  was  er  vroeger  niemand  geweest  die 
de  mogelijkheid  van  eigen  beheer  dorst  bespreken, 
dit  veranderde,  en  nadat  verlof  gevraagd  was  tot  het 
oprichten  van  een  derde  gasfabriek,  dienden  B.  en  W. 
op  5  October  1878  deze  voordracht  in  bij  den  Raad : 


1)  De  Hollandsche  naam  van  de  Imperial. 

2)  De  zoogenaamde  Hollandsche  gasfabriek. 


10 


,,Ecnigc  ingezetenen  dezer  Gemeente  die  hunne 
namen  voorloopig  niet  verder  dan  aan  ons  bekend 
gemaakt  wenschen  te  zien,  hebben  ons  voorstellen 
gedaan  tot  het  oprigten  eener  derde  gasfabriek,  en 
ons,  onder  bereidverklaring  tot  uitkeering  eener 
j aarlij ksche  recognitie  aan  de  gemeentekas,  vergun- 
ning verzocht  tot  het  leggen  van  buizen  binnen  deze 
gemeente. 

,,Die  omstandigheid  heeft  ons  aanleiding  gegeven  de 
vraag  te  overwegen,  niet  alleen  of  dit  verzoek  al  dan 
niet  behoort  te  worden  ingewilligd,  maar  ook,  of  de 
concessie  aan  de  Amsterdamsche  Pijpgaz-Compagnie 
verleend,  na  het  eindigen  van  het  met  haar  loopende 
contract  wegens  de  verlichting  van  den  openbaren 
weg,  moet  worden  gehandhaafd.  Die  concessie,  hou- 
dende vergunning  tot  het  leggen  van  buizen  in  den 
openbaren  Gemeentegrond,  is,  evenals  die  aan  C.  de 
Bruyn  en  Zonen  verleend,  en  van  gelijke  strekking 
als  eerstgenoemde  opzegbaar. 

„Het  opzeggen  dier  concessiën  maakt  het  blijven 
bestaan  der  beide  tegenwoordige  gasfabrieken  als 
zoodanig  onmogelijk,  en  is  mitsdien  het  middel  voor 
de  Gemeente,  in  eigen  beheer  in  de  verlichting  van 
den  openbaren  weg  en,  in  het  algemeen,  in  de  ver- 
strekking van  licht,  ook  voor  particulier  gebruik  te 
voorzien. 

,,Op  dien  weg  zijn  reeds  een  aantal  gemeenten  in 
ons  land  en  groote  steden  in  het  buitenland  onze 
Gemeente  voorgegaan,  en  de  finantieele  resultaten 
daardoor  verkregen,  zijn,  in  het  algemeen,  bij  eene 
goede  of  betere  verlichting,  zoowel  voor  de  consu- 
menten als  voor  de  exploiteerende  besturen  zóó  gunstig, 


11 


dat  het  ons  raadzaam  voorkomt  ook  voor  onze  Gemeente 
dien  weg  in  te  slaan. 

„Van  groot  gewicht  is  het  bovendien,  dat,  wanneer 
tot  dien  maatregel  wordt  overgegaan  en  door  de 
Gemeente  een  nieuwe  fabriek  wordt  gebouwd,  het 
aanzien  der  Stadhouderskade  eu  der  Weteringschans 
belangrijk  kan  worden  verbeterd,  en  de  fabrieksgron- 
den  der  Engelsche  fabriek  op  de  Schans,  tot  de 
Gemeente  kunnen  terugkeeren. 

„Wordt  het  wenschelijk  geoordeeld  tot  dien  belang- 
rijken maatregel  over  te  gaan,  dan  achten  wij  het 
raadzaam  het  besluit  daartoe  niet  te  verdagen,  eens- 
deels opdat  de  bestaande  fabrieken  zich  daarnaar 
zouden  kunnen  regelen,  anderdeels  opdat  de  belang- 
hebbenden bij  de  stichting  eener  derde  particuliere 
fabriek  mogen  weten  dat  hun  de  gevraagde  vergunning- 
voor  het  leggen  van  buizen  niet  kan  worden  verleend. 

,,De  Commissie  van  bijstand  in  het  beheer  der 
Publieke  Werken,  hierover  door  ons  gehoord,  heeft 
zich  in  beginsel  voor  het  stichten  eener  eigen  licht- 
fabriek en  het  te  zijner  tijd  intrekken  der  vergun- 
ningen aan  de  bestaande  fabrieken  verklaard,  en  het 
is  op  grond  van  een  en  ander,  dat  wij  u  voorstellen 
te  nemen  het  volgende  besluit: 

„De  Gemeenteraad  van  Amsterdam. 

„Gezien  de  voordragt  van  B.  en  W„  dd.  5  October 
1878,  strekkende  tot  het  oprichten  eener  Gemeente- 
lijke lichtfabriek, 

„Besluit: 

„1°.  behoudens  goedkeuring  van  de  bevoegde  magt, 
tot  het  te  zijner  tijd  stichten  eener  gemeentelijke 
lichtfabriek ; 


12 

,,C2U.  tot  het  intrekken  der  concessiën,  verleend  aan 
C.  de  Bruyn  en  Zonen,  en  aan  de  Amsterdamsche 
Pij  pgaz. -Compagnie,  tegen  31  Angustus  1887  of  zoo- 
veel vroeger  als  zal  blijken  noodig  of  wenschelijk 
te  zijn. 

„3°.  B.  en  W.  te  magtigen  de  vereischte  voorberei- 
dende stappen  te  doen,  zoo  tot  het  stichten  der 
fabriek  in  dier  voege,  dat  op  1°  September  1887,  of 
vroeger  van  Gemeentewege  in  de  openbare  verlichting 
en  in  die  van  particuliere  gebouwen  kan  worden 
voorzien,  als  tot  het  aanwijzen  der  middelen  waaruit 
de  uit  dit  besluit  voortvloeiende  kosten  moeten  be- 
streden." 

Deze  voordracht  kwam  in  behandeling  in  de 
raadsvergadering  van  19  Maart  1879,  en  na  een 
opmerking  van  een  der  leden  dat  het  voorstel, 
zooals  het  was  ingediend,  niet  duidelijk  genoeg  was 
toegelicht,  stelde  een  minderheid  uit  het  dagelijksch 
bestuur,  nl.  de  Burgemeester  Den  Tex  en  de  Wet- 
houder van  finantiën  Van  Tienhoven  voor  te  be- 
sluiten : 

1°.  tot  het  intrekken  der  bestaande  concessiën, 
verleend  aan  C.  de  Bruyn  en  Zonen,  en  aan  de 
Amsterdamsche  Pij  pgaz- Compagnie  tegen  31  Augustus 
1887  of  zooveel  vroeger  als  zal  blijken  noodig  of 
wenschelijk  te  zijn. 

2°.  Burgemeester  en  Wethouders  uit  te  noodigen : 

a.  Om  met  de  bestaande  maatschappijen  te  onder- 
handelen over  eene  vergoeding  voor  eene  nieuw  te 
verleenen  concessie,  welke  vergoeding  zal  bestaan: 

1°.  in  een  retributie  voor  het  gebruik  van  den  open- 
baren gemeentegrond; 


13 

2°.  in  de  betaling  voor  iederen  kubieken  meter  ge- 
produceerd gas; 

3°.  in  de  uitkeering  aan  de  Gemeente  van  een 
aandeel  in  de  winst  boven  de  zes  ten  honderd. 

b.  Zoo  spoedig  mogelijk  omtrent  den  uitslag  der 
onderhandelingen  aan  den  Raad  verslag  uit  te  brengen, 
en  daarbij  die  voorstellen  te  doen  die  hun  wenschelijk 
voorkomen. 

Dit  voorstel  zoowel  als  de  oorspronkelijke  voordracht 
wilde  dus  de  bestaande  concessie  intrekken,  maar  in 
plaats  van  gemeentelijke  exploitatie  wilde  de  minder- 
heid in  het  dagelij ksch  bestuur  een  nieuwe  concessie 
verleen  en  op  voor  de  Gemeente  gunstiger  voorwaarden. 

De  quaestie  was  nu  zuiver  gesteld  en  voor  het 
eerst  was  een  principieel  debat  mogelijk. 

Alle  argumenten  tegen  eigen  exploitatie,  na  dien 
tijd  zoo  vaak  herhaald,  kreeg  de  Raad  bij  monde  van 
den  burgemeester,  daarin  gesteund  door  den  heer 
Insinger,  te  hooren. 

De  heer  Den  Tex  zeide:  ,,Als  het  mogelijk  is,  dan 
is  het  veel  beter  voor  de  Gemeente  om  te  profiteeren 
van  de  bestaande  fabrieken.  Wanneer  wij  gaan  op- 
treden in  de  plaats  der  Industriëelen,  dan  hebben  we 
met  allerlei  eigenaardige  bezwaren  te  kampen.  Een 
Industrieel,  particulier  fabrikant  van  gas  b.v.,  kan 
lange  contracten  sluiten  op  de  levering  van  steen- 
kolen, jaren  vooruitloopende  in  zijn  voordeel.  Wij 
kunnen  dat  niet  doen,  zijn  aan  ons  budget  door  de 
begrooting  gebonden  en  kunnen  de  Gemeente  niet 
verbinden  voor  langer  dan  voor  één  jaar.  Onze 
ambtenaren,  hoe  trouw  en  geschikt  ook,  zullen  niet 
hebben  wat  particuliere  geëmployeerden  hebben,  aan- 


gevuurd  door  deel  in  de  winst  en  betrekkelijk  vrijer 
werkkring.  De  laatsten  namelijk  zullen  meer  han- 
delsgeest bezitten  en  ontwikkelen.  En  om  dat  alles 
stel  ik  nu  voor  niets  te  decideeren,  maar  in  onder- 
handeling te  treden  met  de  gasfabrieken  en  daarna 
met  nieuwe  voorstellen  te  komen." 

De  heer  Insinger  voegde  hieraan  toe :  „De  Gemeente 
is  niet  de  geschikte  persoon  om  een  industriëele  on- 
derneming te  beheeren,  dit  zou  strijden  tegen  alle 
begrippen  eener  gezonde  Staathuishoudkunde,  en 
bovendien  zou  het  zijn  een  groote  onbillijkheid  tegen- 
over de  maatschappijen,  die,  steunende  op  de  con- 
cessiën  van  de  Gemeente  verkregen,  tonnen  gouds, 
zoo  niet  millioenen,  in  hare  ondernemingen  hebben 
gestoken.  Het  zou  zijn  beneden  de  waardigheid  der 
Stad,  die  eerst  de  zaak  niet  heeft  aangedurfd,  maar 
haar  aan  de  bijzondere  nijverheid  heeft  overgelaten, 
om  nu  de  concessie  te  gaan  intrekken,  omdat  zij  zegt: 
er  zit  voordeel  in  ook  voor  ons.  Wanneer  ik  dus 
stem  vóór  het  voorstel,  is  het  om  andere  conditiën 
van  de  maatschappij  te  bedingen,  niet  om  de  con- 
cessie n  in  te  trekken  en  de  zaak  in  eigen  beheer  te 
nemen." 

De  tijd  voor  een  definitieve  beslissing  was  nog  lang 
niet  gekomen  en  het  was  noodig  deze  voorstellen 
eerst  uitvoerig  toe  te  lichten.  Wel  was  men  het  hier- 
over eens  dat  men  in  ieder  geval  de  oude  concessiën 
moest  opzeggen,  in  het  midden  latende  of  men  een 
nieuwe  zou  verleenen  dan  wel  eigen  beheer  invoeren. 
Derhalve  werd  met  algemeene  stemmen  aangenomen 
het  voorstel-REGTDOORZEE  om  1°.  de  bestaande  con- 
cessies in  te  trokken  en  2°.  de  stukken  op  deze  zaak 


15 


betrekking  hebbende,  in  handen  van  B.  en  W.  te 
stellen,  ten  einde  den  Raad  nader  te  praeadviseeren. 

Door  dit  besluit  werd  tevens  afwijzend  beschikt  op 
op  een  adres  van  Mr  J.  C.  Bijleveld,  directeur  der 
A.  P.  G.  C,  verzoekende  om  de  voordracht,  voor 
zooverre  zij  strekte  tot  intrekking  der  concessiën, 
niet  aan  te  nemen. 

19  December  1879  werd  aan  de  heeren  C.  de 
Bruyn  en  Zonen  bij  exploit  de  concessie  opgezegd. 
Men  had  verwacht  dat  deze  maatschappij  met  voor- 
stellen voor  den  dag  zou  komen,  doch  toen  dit  niet 
geschiedde,  wilde  men  zich  niet  laten  ringelooren  en 
zei  men  eenvoudig  de  concessie  op. 

Het  plan  was  eigenlijk  de  concessie  opnieuw  te 
verleenen  uiterlijk  tot  31  Augustus  1887,  als  wanneer- 
de  concessie  van  de  Engelsche  fabriek  eindigde,  maar 
het  voorstel  van  De  Bruyn  om  gedurende  dien  tijd 
f  10,000. —  per  jaar  te  geven  en  een  grootere  som 
bij  een  definitieve  concessie  na  dien  tijd,  was  van 
dien  aard  dat  men  7  April  1880  besloot  er  niet  op 
in  te  gaan. 

B.  en  W.  werden  gemachtigd  het  aanbod  af  te 
wijzen,  en  met  tenietdoening  der  vorige  opzegging 
de  vergunning  te  bestendigen  om  na  19  December 
1880  en  met  recht  van  wederopzeggen  met  één  jaar 
te  blijven  exploiteeren ;  en  verder  werden  B.  en  W. 
uitgenoodigd  binnen  3  maanden  aan  den  Raad  die 
voorstellen  te  doen,  welke  noodig  geacht  werden  om 
aanvankelijk  na  1  Mei  1882  in  een  gedeelte  van,  en 
na  31  Augustus  1887  in  de  geheele  verstrekking  van 
gas  tot  verlichting  en  verwarming  in  deze  gemeente 
te  voorzien. 


16 


Men  had  dus  aan  het  kortste  eind  getrokken.  Had 
men  na  de  eerste  opzegging  der  concessie  belangrijk 
gunstigere  aanbiedingen  van  de  Bruijn  verwacht,  toen 
deze  niet  kwamen,  moest  men  op  het  genomen  besluit 
terug  komen,  daar  het  niet  aanging  de  risico  te  loopen 
dat  op  een  gegeven  oogenblik  een  deel  der  ingeze- 
tenen in  het  donker  zou  zitten. 

De  voordracht  kwam  8  Juli  1881  in,  de  termijn  van 
3  maanden  was  blijkbaar  te  kort  geweest.  Uit  den 
aanhef  bleek  reeds  de  bedoeling  van  de  voorstellers: 

„Tot  de  eerste  plichten  van  een  gemeentebestuur 
behoort  de  zorg  voor  de  verlichting  der  Gemeente. 

,, Zelfs  dan,  wanneer  voor  die  verlichting  concessie 
wordt  verleend,  gaat  die  zorg  niet  geheel  aan  anderen 
over,  want  elke  concessie  is  slecht,  tenzij  daarin  het 
toezicht  en  de  controle  op  de  wijze  en  de  hoedanig- 
heid der  verlichting  aan  het  Gemeentebestuur  wordt 
voorbehouden.  Dat  toezicht  en  die  controle  blijven 
bij  Concessie  noodig,  niet  alleen,  omdat  de  Gemeente 
zelve  de  grootste  gasverbruikster  is,  maar  ook  omdat 
het  Gemeentebestuur  de  ingezetenen  niet  geheel  mag 
overleveren  aan  den  concessionaris,  aan  wien  het 
monopolie  wordt  toegekend." 

Dan  gaat  de  toelichting  voort  met  alle  bezwaren 
te  bespreken.  Langen  tijd  was  concessie  de  meest 
gebruikelijke  vorm,  en  bijna  altijd  eene  uitsluitende. 
Waar  zij  niet  eene  uitsluitende  was,  in  de  hoop  daar- 
door concurrentie  te  krijgen,  werd  dat  doel  niet 
bereikt  doordat  de  concessionarissen  zich  verstonden, 
of  wel  er  ontstonden  zulke  onmogelijke  toestanden, 
dat  bijv.  te  Londen  bij  Parlementsacte  aan  eiken 
concessionaris  een  afzonderlijk  gebied  moest  worden 


17 


toegekend,  waardoor  aan  elk  dus  op  dat  gebied  weder 
een  uitsluitend  monopolie  werd  verleend. 

Die  concessiën  hebben  bijna  altijd  geleid  tot  slechte 
en  dure  verlichting,  nooit  tot  groot  voordeel  voor  de 
gemeentekas. 

Daarentegen  is  eigen  beheer  altijd  of  voordeelig 
geweest  voor  de  kas,  of  heeft  geleid  tot  het  leveren 
van  gas  aan  de  ingezetenen  voor  een  prijs,  waarvoor 
geen  concessionaris  dit  zou  hebben  verstrekt. 

Waar  geen  fabriek  is,  verrijst  een  gemeentelijke; 
eindigt  eene  concessie,  zij  wordt  niet  verlengd;  zelfs 
is  het  in  Duitschland  en  Engeland  voorgekomen,  in 
het  laatste  land  vaak,  dat  de  loopende  contracten 
werden  afgekocht,  ten  einde  reeds  voor  het  eindigen 
der  concessie  de  verlichting  in  eigen  beheer  te  nemen. 

Wel  trachten  concessionarissen  en  aandeelhouders 
zich  hiertegen  te  verzetten,  zij  ontzien  daarvoor  geen 
middelen,  sparen  geen  kosten  in  dien  strijd  om  het 
bestaan.  Zij  zetten  den  strijd  zoolang  mogelijk  voort, 
maar  toch  neemt  gemeentelijke  gasfabricage  aller- 
wege  toe. 

In  Groot-Brittanniè*  waren  in  1880  126  gemeente- 
gasfabrieken, in  Duitschland  in  1877  reeds  220.  In 
ons  land  waren  er  in  1870  30,  waarvan  de  oudste, 
die  te  Leiden,  dateert  van  1848.  Nergens  heeft  een 
gemeente  de  eigen  exploitatie  verlaten. 

De  vraag  is  slechts  op  welke  wijze  zijn  bij  billijke 
gasprijzen  de  grootste  voordeden  voor  de  Gemeente 
te  behalen. 

Daarvoor  werd  bij  de  toelichting  een  staat  over- 
gelegd, van  eenige  steden  van  béteekenis  in  het  bui- 
tenland, waaruit  we  zien  dat  Parijs  de  eenige  gemeente 


18 


is,  waar  voordeel  voor  de  gemeentekas  uit  de  concessie 
ontstaat,  en  dat  is  slechts  het  gevolg  van  den  buiten- 
gewoon hoogen  gasprijs  (14.25  cent  per  M8,).  Daar- 
entegen blijkt  dat  onderscheidene  gemeenten  uit  de 
gas  exploitatie  in  eigen  beheer  belangrijke  voordeelen 
trekken,  natuurlijk  te  belangrijker  naarmate  de  hoe- 
veelheden gas  grooter  en  de  gasprijzen  hooger  zijn. 

Als  bezwaar  tegen  gemeentelijke  exploitatie  werd 
aangevoerd,  dat  in  handen  der  Gemeente  de  gasver- 
lichting kans  heeft  slechter  te  zijn  dan  in  handen 
van  particulieren,  omdat  bij  stedelijke  exploitatie  de 
controle  wordt  gemist.  Dit  zou  men  evenzeer  kunnen 
zeggen  van  Stadsreiniging,  Brandweer,  Publieke  wer- 
ken, enz.,  maar  het  is  daarom  niet  juist,  omdat  ten 
opzichte  van  stedelijke  inrichtingen  het  publiek  zich 
veel  meer  tot  controle  bevoegd  en  gerechtigd  acht  en 
daarvan  ruim  gebruik  maakt.  Een  ander  bezwaar  was 
dat  een  particulier  beter  koophandel  kan  drijven.  — 
Het  zij  zoo,  maar  bij  de  beambten  van  groote  lichamen 
als  handel-,  gas-,  stoomboot-  en  spoorwegmaatschap- 
pijen bestaat  de  prikkel  van  eigen  handel  niet  sterker 
dan  bij  gemeente-ambtenaren,  en  in  ieder  geval  staat 
vast  dat  de  Gemeenten,  die  de  gasfabrieken  in  eigen 
beheer  met  gemeente-ambtenaren  exploiteeren,  groote 
winsten  maken,  terwijl  van  de  misschien  nog  veel 
grootcre  winsten,  welke  de  particuliere  maatschappijen 
met  hunne  zooveel  bekwamere  en  ijveriger  beambten 
verkrijgen,  niets  of  zeer  weinig  aan  de  gemeente  ten 
deel  valt. 

Gemeente-exploitatie  biedt  nog  andere  voordeelen. 
De  Gemeente   kan  goedkooper  geld  voor  aanleg 
kapitaal  krijgen,  en  mag  meer  rekenen  op  de  door- 


19 


gaande  uitbreiding  der  gemeente  dan  particulieren. 
Ook  kan  zij  eerder  een  verlaging  van  den  gasprijs 
tot  stand  brengen;  bij  concessie  is  dat  alleen  mogelijk 
wanneer  de  Gemeente  de  particuliere  fabriek  over- 
neemt. Ook  is  bij  een  monopolistisch  bedrijf  als  dit 
het  voor  de  ingezetenen  zeer  wenschelijk  dat  het  in 
handen  der  gemeente  is.  Risico  ten  gevolge  van  ver- 
andering in  de  kolenprijzen  is  er  niet  of  bij  hooge 
uitzondering.  En  wanneer  werkelijk  de  kolenprijzen 
door  toevallige  omstandigheden  hoog  zijn.  dan  is  er 
geen  enkele  reden  waarom  de  Geneente  de  gasprijzen 
niet  tijdelijk  zou  verhoogen,  hetgeen  bijv.  in  Man- 
chester ook  werkelijk  geschiedt.. 

In  verband  met  het  Raadsbesluit  van  19  Maart 
1879  stelden  B.  en  W.  voor  het  navolgende  besluit 
te  nemen : 

1°.  eene  Gemeentelijke  gasfabriek  op  te  richten. 

2°.  B.  en  W.  uit  te  noodigen  zoo  spoedig  doenlijk 
voorstellen  te  doen  betrekkelijk  den  bouw  der  fabriek, 
den  aanleg  van  het  buizennet,  het  verkrijgen  der 
gevorderde  terreinen  en  der  voor  een  en  ander  ver- 
eischte  geldmiddelen.  — 

Zooals  te  begrijpen  is  kwamen  van  de  bestaande 
maatschappijen  adressen  in  met  verzoek  niet  op  deze 
voordracht  in  te  gaan. 

De  Bruyn  wees  op  de  mogelijkheid  dat  het  elec- 
trisch  licht  het  gas  zou  overschaduwen:  ,,De  voor- 
standers eener  stedelijke  gasfabriek,  verblind  door  de 
tonnen  gouds,  die  zij  in  het  verschiet,  volgens  de 
berekeningen  op  het  papier,  in  de  stedelijke  kas  zien 
vloeien,  in  aanbidding  voor  het  gouden  kali',  dat  reeds 


20 


geslagt  zal  kunnen  zijn,  alvorens  het  voetstuk  waarop 
het  geplaatst  moet  worden,  is  gereed  gemaakt,  mogen 
dit  in  twijfel  trekken  en  zelfs  loochenen,  de  weten- 
schap, de  ontwikkeling  van  de  mechanische  industrie, 
die  met  reuzenschreden  zich  een  weg  baant  door  de 
duistere  toekomst,  is  daar,  om  de  meest  ongeloovigcn 
te  beschamen,  en  te  omstralen  met  een  electrischen 
glans,  die  door  het  kwijnende  gaslicht  niet  kan  worden 
geëvenaard." 

Maar  ook  andere  bezwaren  werden  aaangevoerd, 
door  de  A.  P.  G.  C.  in  minder  gezwollen  bewoordin- 
gen, allen  hierop  neerkomende  dat  gasfabricage  on- 
voordeelig  en  gevaarlijk  is,  en  de  adresseerende 
maatschappijen  niet  in  hun  zelfopoffering  mochten 
belemmerd  worden,  om  niettegenstaande  dit  alles, 
toch  de  stad  te  verlichten. 

Ook  een  adres  onderteekend  door  185  gas  verbrui- 
kers kwam  in,  dat  er  op  wees  dat  het  verwachte 
voordeel  van  ongeveer  een  half  millioen  'sjaars,  door 
de  gasverbruikers  zou  moeten  worden  opgebracht  en 
dus  een  indirecte  belasting  was,  als  iedere  verbruiks- 
belasting te  hoog,  naarmate  het  gebruik  grooter  is. 

6  September  1881  werd  besloten  de  voordracht  naar 
de  afdeelingen  te  zenden;  het  afdeelingsverslag  werd 
uitgebracht  28  December  van  dat  jaar. 

Een  verdaging  van  de  behandeling  om  eerst  de 
ontwikkeling  van  het  electrisch  licht  aan  te  zien  werd 
niet  wenschelijk  geacht.  De  electriciteits- tentoonstelling 
te  Parijs  had  voldoende  geleerd  dat  het  gas  onmis- 
baar is  voor  de  electriciteit  en  meer  en  meer  zou 
dienen  voor  de  motoren  welke  de  electriciteit  opwek- 
ken.  De  vrees  voor  electrisch  licht  zou  blijken  even 


21 


denkbeeldig  te  zijn  als  die  van  hen  die  meenden  dat 
bij  invoering  van  spoorwegen  men  geene  paarden 
meer  zou  gebruiken. 

Het  bezwaar  werd  geopperd,  dat  de  Gemeentewet 
zou  verbieden  met  het  exploiteeren  van  dergelijke 
inrichtingen  winst  te  behalen. 

Hiertegen  bracht  een  der  leden  in  dat  een  circulaire 
van  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  d.d.  31 
Mei  1876  er  reeds  op  had  gewezen  dat  art.  238 
Gem.  W.  spreekt  van  openbare  gemeentewerken,  wat 
een  gasfabriek  niet  is.  De  bedoeling  van  dit  artikel 
is  alleen  om  de  gelden  voor  het  genot  of  gebruik  van 
openbare  gemeentewerken,  bezittingen  of  inrichtingen, 
de  gelden  alzoo,  die  krachtens  een  publiek  recht 
gevorderd  worden,  als  eene  belasting  tot  stand  te 
brengen. 

Bij  eene  gasfabriek  treedt  de  Gemeente  als  onder- 
nemer op,  en  den  prijs  van  het  gas  vordert  zij  niet 
krachtens  publiek  recht,  maar  als  leverancier  van  een 
koopwaar. 

,,De  Gemeente  zal  den  prijs  van  het  gas  zoodanig 
bepalen,  dat  zij  voor  alle  risico  gedekt  is  en  de  onder- 
nemers-risico vergoed  wordt. 

„Is  daardoor  winst  verkregen,  dan  kan  die  in  de 
gemeentekas  vloeien,  want  men  zal  toch  wel  niet 
willen  beweren,  dat  de  Gemeente,  terwijl  zij  de  risico 
had  geloopen,  verplicht  zou  zijn,  de  winst  terug  te 
geven  aan  de  gasverbruikers,  die,  ware  er  verlies 
geleden,  dit  niet  vergoed  zouden  hebben. 

„Had  de  Gemeente  echter  geen  recht  winst  te  be- 
halen van  eene  eigene  fabriek,  dan  zou  zij  evenmin 
bevoegd  zijn  zulks  indirect  te  doen,  door  bij  het  ver- 


leenen  van  eene  concessie  zich  aanzienlijke  voordeden 
te  verzekeren.  De  letter  der  wet  moge  zulks  wellicht 
veroorloven ;  indien  de  wet  daadwerkelijk  gebiedt  dat 
alle  door  of  vanwege  het  Gemeentebestuur  verstrekte 
diensten,  zonder  onderscheid,  tot  den  kostenden  prijs 
moeten  worden  verstrekt,  gaat  het  volgens  den  geest 
der  wet  evenmin  aan,  van  een  concessionaris  eene 
aanzienlijke  uitkeering  te  vorderen,  buiten  alle  ver- 
houding tot  den  hem  verstrekten  dienst." 

Afgescheiden  daarvan,  zouden  enkele  leden  zich 
moeilijk  kunnen  vereenigen  met  eene  concessie,  waarbij 
de  Gemeente  groote  voordeden  voor  zichzelf  bedong. 
Indien  gas  toch  kan  geleverd  worden  voor  ±  4  a  5 
cent,  zal  de  Gemeente  niet  mogen  toelaten  dat  een 
hoogere  prijs  wordt  geheven ;  want  al  deelt  zij  ook 
in  de  voordeden,  uit  de  heffing  van  een  hoogeren  gas- 
prijs  voortvloeiende,  zal  de  ondernemer  zulks  insgelijks 
doen  en  de  gas  verbruikers  dus  worden  belast,  terwijl 
de  opbrengst  niet  geheel  in  de  gemeentekas,  maar  voor 
een  groot  deel  ten  bate  van  den  ondernemer  komt. 

Het  voordeel,  dat  de  Gemeentekas  op  deze  wijze 
zou  erlangen,  zou  duur  gekocht  zijn  en  van  de  inge- 
zetenen vrij  wat  meer  eischen,  dan  door  de  Gemeente- 
kas werd  genoten.  Eene  belasting  ten  behoeve  van 
particulieren,  of  waarvan  het  grootste  deel  aan  parti- 
culieren zou  ten  goede  komen,  vond  strenge  afkeuring. 

De  economische  zijde  van  de  zaak  werd  ook  bezien, 
en  de  meerderheid  was  van  oordeel,  dat  een  monopolie 
steeds  beter  in  handen  is  van  het  Gemeentebestuur, 
dat  onder  publieke  controle  staat,  en  diensvolgens 
gedwongen  is  op  rechtmatige  klachten  acht  te  geven. 

In  Engeland,  dat  toch  niet  van  katheder-socialistische 


23 


neigingen  verdacht  kan  worden,  denkt  men  er  ook  zoo 
over.  Zelfs  Manchester,  de  bakermat  van  den  vrijen 
handel,  is  sedert  geruimen  tijd  in  het  bezit  van  eene 
gemeentelijke  gasfabriek. 

Naar  aanleiding  van  dit  afdeelings-verslag  dienden 
B.  en  W.  17  Mei  1882  eene  memorie  in  bij  den  Raad, 
waarin  zij  het  op  enkele  ondergeschikte  punten  aan- 
vulden. 

7  Juni  1882  zou  de  voordracht  met  de  daarbij  be- 
hoorende  stukken  in  den  Raad  behandeld  worden, 
maar  men  vond  het  oogenblik  nog  niet  gekomen  om 
te  beslissen,  niettegenstaande  velen  sterk  tegen  ver- 
daging waren. 

Theoretisch  was  de  zaak  voldoende  toegelicht,  maar 
van  de  finantiëele  gevolgen  had  men  nog  geen  vol- 
doende idee ;  derhalve  wilde  men  eerst  een  cahier  de 
charges  doen  opmaken,  de  eventueele  inschrijvingen 
afwachten,  en  dan  onderzoeken  of  de  finantiëele  resul- 
taten bij  eigen  beheer  voordeeliger  zouden  zijn. 

De  heeren  Den  Tex  en  Van  Nierop  dienden,  om 
dit  te  bereiken,  de  volgende  motie  in: 

De  Raad  besluit: 

a.  B.  en  W.  uit  te  noodigen : 

1°.  ten  spoedigste  aan  den  Raad  een  ontwerp-con- 
cessie  tot  exploitatie  eener  gasfabriek  in  deze  Gemeente 
aan  te  bieden ; 

2°.  na  vaststelling  der  voorwaarden  van  concessie 
gegadigden  op  te  roepen,  tot  mededeeling  van  de 
voorwaarden,  waaronder  zij  bereid  zijn  de  concessie 
te  aanvaarden; 

3°.  omtrent  de  gedane  aanbiedingen  den  Raad  te 
praeadviseeren ; 


24 


b.  de  voordracht  tot  het  oprichten  cener  gemeente- 
lijke gasfabriek  inmiddels  aan  te  houden. 

Deze  motie  werd  met  23  tegen  11  stemmen  aange- 
nomen. 

De  ontwerp-bepalingen  voor  een  concessie  werden 
12  December  1882  door  B.  en  W.  bij  den  Raad  inge- 
diend, en  met  het  afdeelings-verslag  in  de  zitting  van 
22  Maart  1883  behandeld. 

Een  bezwaar  tegen  het  ontwerp  was  volgens  den 
heer  Insinger,  dat  wel  gestreefd  was  naar  gas  van 
uitstekende  qualiteit,  maar  dat  minder  goed  gezorgd 
was  groote  voordeden  voor  de  Gemeentekas  te  krijgen, 
want  men  bond  den  Concessionaris  veel  te  veel,  door 
hem  voor  te  schrijven  waar  en  hoe  hij  zijne  fabriek 
moest  inrichten,  hoe  hij  zijn  buizen  moest  leggen,  en 
door  zich  het  recht  te  reservceren  om  controle  uit  te 
oefenen,  herstellingen  en  verbeteringen  voor  te  schrij- 
ven. Men  behoorde  den  Concessionaris  geheel  vrij  te 
laten  wat  betreft  de  wijze,  waarop  hij  het  gas  wilde 
fabriceeren. 

De  heer  Bergsma,  wethouder  van  Publieke  Werken, 
weerlegde  dit.  De  Gemeente  heeft  er  het  grootste  be- 
lang bij  hoe  de  Concessionaris  bouwt,  daar  de  fabriek 
toch  na  atloop  der  Concessie  aan  haar  zal  overgaan. 

Men  vond  dit  bezwaar  dan  ook  niet  overwegend, 
en  kon  zich  over  het  algemeen  wel  met  het  ontwerp 
vereenigen. 

De  Concessie  zou  worden  verleend  van  1  April  1883 
tot  1  April  1918,  's  morgens  6  uur. 

De  Concessionaris  zou  het  gas  leveren : l) 


])  Art.  19, 


25 


A.  Aan  de  Gemeente  voor  de  verlichting  van  den 
openbaren  weg  : 

a.  tegen  6  cent  per  kubieken  meter,  bij  een  jaar- 
lijksch  verbruik  tot  en  met  4  millioen  kubieke  meter; 

b.  tegen  4l/2  cent  per  kubieken  meter,  voor  de  hoe- 
veelheid die  jaarlijks  boven  4  millioen  kubieke  meter 
wordt  verbruikt. 

B.  Aan  de  Gemeente  voor  andere  doeleinden,  en 
aan  particulieren : 

a.  voor  verlichting  en  verwarming,  tegen  ten  hoogste 
9  cent  per  kubieken  meter; 

b.  voor  beweging  tegen  ten  hoogste  7  cent  per  ku- 
bieken meter. 

Een  amendement  van  den  heer  Metelerkamp,  om 
den  gasprijs,  zoowel  voor  de  Gemeente  als  voor  par- 
ticulieren, op  7l/2  cent  te  bepalen,  werd  met  22  tegen 
12  stemmen  verworpen. 

De  eenige  belangrijke  wijziging  was,  dat  op  voorstel 
van  den  heer  Van  Nierop  besloten  werd,  art.  28  als 
volgt  te  lezen: 

,,De  Concessie  mag,  zonder  toestemming  van  den 
Gemeenteraad,  noch  geheel  noch  gedeeltelijk  worden 
overgedragen. 

,,üe  Concessionaris  is  echter  bevoegd,  om  zijne  uit 
de  Concessie  voortspruitende  rechten  en  verplichtingen 
te  brengen  in  eene  naamlooze  vennootschap,  mits  deze 
volgens  de  bepalingen  der  Nederlandsche  wetgeving 
ingericht  en  te  Amsterdam  gevestigd  zij,  en  de  sta- 
tuten dier  vennootschap  door  B.  en  W.  zijn  goed- 
gekeurd. 

,,Deze  vennootschap  treedt  daardoor  in  alle  rechten 
en  verplichtingen  van  den  Concessionaris. 


26 


ln  hare  statuten  mogen  gceno  wijzigingen  worden 
gebracht  dan  met  goedkeuring  van  B.  en  W." 

Behoudens  deze  en  enkele  kleinere  wijzigingen, 
werden  de  concept- voor  waarden  11  April  1883  met 
26  tegen  2  stemmen  aangenomen. 

De  inschrijvingen,  die  hierop  inkwamen,  waren  de 
volgende : 


Namen  der  Inschrijvers. 

Uitkeering  per  ku  bi  eken  meter 
gas  bij  een  gasprijs  van : 

9  cents. 

814  cents. 

8  cents. 

Compagnie  Générale  franyaise  et 

Continentale  d'Eclairage.    .  . 

4.19 

3.41 

2.61 

Imperial  Continental  Gas-Asso- 

ciation,  voor  één  fabriek    .  . 

4.10 

3.40 

2.75 

Dezelfde,  voor  twee  fabrieken  . 

3.85 

3.10 

2.40 

M.  de  Bruyn  Czn.,  H.  L.  de  Bruyn 

en  E.  C.  C.  de  Bruyn,  voor  2  fabr. 

3.— 

2.70 

2.30 

B.  en  W.  brachten  4  Juli  praeadvies  uit  over  deze 
inschrijvingen. 

Hunne  meening  was,  dat  eerst  moest  uitgemaakt 
worden  of  men  met  één  of  met  twee  fabrieken  zou 
beginnen,  en  tegen  welken  prijs  de  Concessionaris  het 
gas  zou  mogen  berekenen. 

Zij  gaven  er  de  voorkeur  aan  om  direct  met  twee 
fabrieken  te  beginnen  en  den  gasprijs  aanvankelijk  op 
9  cent  te  stellen,  en  zoo  de  Raad  daartoe  mocht 
willen  besluiten,  bevalen  zij,  in  overeenstemming  met 
meerderheid  van  de  Commissie  tot  voorbereiding  der 
finantieele  onderwerpen  en  van  die  van  bijstand  in 
het  beheer  der  publieke  werken  aan,  een  overeen- 
komst te  sluiten  met  de  Imperial  Continental  Gas- 


27 


Association,  wier  aan  biedingen  het  voordeeligst  waren, 
het  meest  overeenkwamen  met  de  concept-voorwaarden 
terwijl  die  maatschappij  het  voordeel  had  boven  de 
Fransche,  dat  zij  hier  reeds  een  aanmerkelijk  deel  van 
het  buizennet  bezat,  waardoor  men  het  opbreken  der 
straten  kon  voorkomen  en  zij  bovendien  beter  bekend 
was  met  de  plaatselijke  toestanden. 

Toch  deelden  B.  en  W.  als  hunne  persoonlijke 
mcening  mede  dat  gemeentelijk  beheer  veel  beter  was 
en  belangrijk  hoogere  winsten  zou  afwerpen,  zoodat 
zij  hunne  voordracht  handhaafden  om  geen  concessie 
te  verleenen,  maar  de  gaslevering  in  eigen  beheer 
te  nemen. 

9  Juli  1883  werd  de  kwestie  opnieuw  in  den  Raad 
behandeld. 

De  heer  S.  W.  Josephus  Jitta  opende  de  debatten. 
Hij  achtte  den  gasprijs,  in  vergelijking  met  dien  van 
andere  plaatsen,  nog  veel  te  hoog,  en  derhalve  alle 
aanbiedingen  te  weinig  voordeelig.  Hij  stelde  nu  een 
motie  voor  om  alleen  punt  I  van  de  voordracht  van 
B.  en  W.  aan  te  nemen,  dus  de  concessie  op  de  aan- 
geboden inschrijvingsvoorwaarden  niet  te  verleenen, 
en  punt  II  en  III  aan  te  houden. 

Het  gevolg  zou  zijn  een  nieuw  uitstel  en  't  werd  nu 
tijd  eindelijk  te  beslissen.  De  motie  werd  met  23  tegen 
10  stemmen  verworpen  en  punt  I  aan  de  orde  gesteld. 

De  discussiën  die  lang  en  heftig  waren,  hier  te 
vermelden,  is  overbodig. 

Na  het  veelzijdig  onderzoek  kon  men  niet  veel 
nieuwe  argumenten  verwachten.  Veel  nieuws  kreeg 
men  ook  niet  te  hooren,  en  nadat  op  voorstel  van 
den  heer  Heineken  de  debatten  gesloten  waren,  werd 


28 


punt  I  van  de  voordracht  met  17  tegen  16  stemmen 
verworpen. 

Met  één  stem  meerderheid  was  derhalve  het  besluit 
genomen  een  nieuwe  concessie  te  verleenen,  en  wel 
volgens  de  gedane  inschrijvingen. 

Woensdag  11  Juli  werd  de  vergadering  voortgezet. 

Er  viel  nu  te  beslissen,  aan  wien  der  drie  inschrijvers 
men  de  concessie  zou  gunnen. 

Maar  eerst  werd  op  voorstel  van  B.  en  W.  besloten 
dat  er  terstond  twee  fabrieken  zouden  zijn  en  de 
gasprijs  9  cents  zou  bedragen ;  het  laatste  niet  dan  na 
veel  tegenstand. 

In  de  avondzitting  van  dien  dag  deelde  de  Voor- 
zitter mede,  dat  alleen  de  Fransche  en  de  Engelsche 
maatschappij  nadere  aanbiedingen  gedaan  hadden,  en 
men  dus  uit  die  beiden  moest  kiezen,  met  algemeene 
stemmen  werd  nu  het  voorstel  van  B.  en  W.  aange- 
nomen, om : 

1°.  geen  der  inschrijvingen  aan  te  nemen  die  22  Juni 
gedaan  zijn; 

2°.  gedurende  den  tijd  van  ééne  maand,  na  de  dag- 
teekening  van  dit  besluit,  geene  aanbiedingen  van 
eenige  maatschappij  of  bijzondere  personen,  welke  of 
wie  ook  aan  te  nemen  of  daarop  te  letten,  dan  van 
de  Imperial  Continental  Gas-Association,  mits  deze 
zich  verbinde  gedurende  dien  tijd  hare  gedane  aanbie- 
dingen gestand  te  doen; 

3°.  B.  en  W.  te  machtigen,  met  de  I.  C.  G.  A., 
behoudens  nadere  goedkeuring  van  den  Raad,  een 
overeenkomst  aan  te  gaan  tot  levering  van  gas  in 
deze  Gemeente  overeenkomstig  de  bepalingen,  vast- 
gesteld in  de  vergadering  van  11  April,  volgens  welke 


29 


de  Raad  concessie  zal  verleenen  tot  de  levering  van 
gas  in  de  gemeente  Amsterdam  en  verder  volgens  de 
aanbiedingen  door  de  I.  C.  G.  A.  gedaan  bij  haar 
schrijven  aan  B.  en  W.  van  10  Juli  1883,  en  met  in 
achtneming  van  de  navolgende  hoofdvoorwaarden : 

1°.  dat  na  de  in  werking  stelling  der  nieuwe  fabrie- 
ken in  J 887  zoo  spoedig  mogelijk  en  op  bepaalden 
termijn  de  tegenwoordige  fabriek  der  genoemde  maat- 
schappij aan  de  Marnixstraat  zal  zijn  afgebroken  en 
de  terreinen  in  vrijen  eigendom  ter  beschikking  der 
gemeente  zullen  zijn  gesteld; 

2°.  dat  voor  kosten  van  toezicht  aan  de  gemeente 
jaarlijks  een  som  van  f  25000.—  zal  worden  uitge- 
keerd ; 

3°.  dat  geen  levering  van  gas  uit  de  fabriek  op  het 
door  de  maatschappij  aangeboden  terrein  aan  de 
Ringvaart  van  de  Watergraafsmeer  aan  of  in  andere 
gemeenten  zal  plaats  hebben  dan  met  toestemming  van 
B.  en  W.  en  onder  door  hen  te  stellen  voorwaarden ; 

4°.  dat  de  waarde  van  het  onder  3°  bedoeld  terrein 
in  overleg  met  de  maatschappij  door  B.  en  W.  zal 
worden  bepaald. 

Er  werden  hierop  nieuwe  onderhandelingen  met  de 
Imperial  aangeknoopt,  en  deze  liepen  zeer  vlug.  Zoo- 
lang zij  de  concessie  nog  niet  had,  was  de  maatschappij 
voor  alles  te  vinden  en  21  Juli  konden  B.  en  W.  aan 
den  Raad  mededeelen  dat  zij  er  in  geslaagd  waren 
met  inachtneming  van  de  gestelde  voorwaarden  een 
concept-concessie  met  de  Imperial  te  ontwerpen,  aan- 
gevuld met  de  navolgende  bepalingen : 

1°.  De  I.  C.  G.  A.  is  verplicht,  na  het  in  werking- 
stellen der  nieuwe  fabrieken,  de  terreinen,  waarop 


30 


zich  tegenwoordig  de  fabriek  der  Amsterdamsche 
Pijpgas-Compagnie  bevindt,  zoo  spoedig  mogelijk, 
uiterlijk  den  lsten  September  1891,  ter  beschikking  van 
de  Gemeente  te  stellen,  zonder  daarvoor  eenige  schade- 
vergoeding te  kunnen  vorderen; 

2°.  Voor  de  kosten  van  toezicht  zal  door  genoemde 
maatschappij  jaarlijks  een  som  van  f  2r>000. —  aan  de 
Gemeente  worden  betaald. 

3°.  De  maatschappij  zal  geen  gas,  bereid  op  een 
der  in  de  concessie  bedoelde  fabrieken,  in  andere 
gemeenten  dan  Amsterdam  leveren,  tenzij  met  toe- 
stemming van  den  Gemeenteraad,  en  onder  de  door 
dien  Raad  te  stellen  voorwaarden. 

De  maatschappij  kan  echter  niet  tot  levering  van  gas 
in  andere  gemeenten  dan  Amsterdam  worden  verplicht. 

4°.  De  waarde  van  het  voor  de  tweede  fabriek 
aangeboden  terrein  wordt  door  de  maatschappij  ge- 
steld op  f  380,000.  Zij  zal  er  echter  genoegen  mede 
nemen  dat  die  waarde  op  een  lager  bedrag  wordt 
vastgesteld,  indien  een  taxatie,  welke  thans  aan  drie 
deskundigen  is  opgedragen,  een  mindere  waarde 
aangeeft. 

5°.  Indien  de  maatschappij  het  verlangen  te  kennen 
geeft,  bestaande  buizen,  lantaarns,  enz.  voor  de  nieuwe 
gaslevering  te  gebruiken,  kunnen  B.  en  W.  daartoe 
vergunning  verleenen,  mits  de  helft  der  daardoor 
bespaarde  kosten  aan  de  Gemeente  wordt  uitgekeerd. 

6°.  Voor  het  gebruik  van  openbaren  Gemeentegrond 
en  water,  ingenomen  door  de  buizen  en  voor  tijdelijken 
opslag  van  voor  aanleg  en  onderhoud  noodige  bouw- 
stoffen, is  aan  de  Gemeente  geen  vergoeding  ver- 
schuldigd, 


31 


7°.  De  Gemeente  heeft  het  recht,  in  plaats  van  op 
of  na  1  Augustus  1908,  zooals  in  Art.  29  der  Bepa- 
lingen was  vastgesteld,  op  of  na  1  Augustus  1897  de 
concessie  in  te  trekken,  mits  van  het  voornemen  daar- 
toe twee  jaar  te  voren  aan  de  maatschappij  zij  kennis 
gegeven,  en  tegen  eene  schadeloosstelling,  ter  keuze 
van  den  Gemeenteraad  vastgesteld,  óf  volgens  de 
wijze  in  bovengemeld  Art.  29  der  Bepalingen  bedoeld, 
óf  volgens  die,  welke  door  de  maatschappij  bij  haar 
schrijven  van  10  Juli  1883  is  aangegeven. 

De  concessie- voorwaarden  in  haar  geheel  waren 
vervat  in  de  voordracht  van  B.  en  W.  van  23  Juli 
1883  en  werden  behandeld  in  de  vergadering  van 
25  Juli. 

De  voorzitter  achtte  het  zijn  plicht,  te  verklaren, 
dat  B.  en  W.  bij  de  nadere  onderhandelingen  met 
de  I.  C.  G.  A.  niet  de  minste  zucht  naar  chicanes 
bij  de  vertegenwoordigers  van  die  maatschappij  hadden 
ondervonden,  maar  veeleer  een  flinke,  royale  manier 
van  handelen.  Na  een  korte  bespreking  wTerd  de  ge- 
heele  voordracht  ongewijzigd  aangenomen  met  19 
tegen  9  stemmen,  en  zoo  was  aan  de  Imperial  na 
veel  moeite  een  concessie  verleend,  die  men  na  kor- 
ten tijd  met  nog  meer  moeite  zou  intrekken. 

Alvorens  het  verloop  van  deze  concessie  te  behan- 
delen, zullen  we  nagaan  hoe  het  met  de  oude  con- 
cessie van  De  Bruyn  en  Zonen  verliep. 

Zooals  begrijpelijk  is  waren  deze  heeren  niet  zeer 
gesticht  over  de  intrekking  hunner  concessie.  Zij  deden 
al  wat  in  hun  vermogen  was  om  met  de  gaslevering 
te  kunnen  voortgaan.  Een  goed  middel  scheen  hun 
hiertoe,  de  gas  verbruikers  t<>  dreigen  met  processen, 


wanneer  zij  na  1  November  1885  het  gas  van  de 
Imperial  zouden  branden,  niettegenstaande  zij  zich 
voor  langeren  termijn  verbonden  hadden  gas  van 
hunne  fabriek  te  gebruiken. 

7  October  1885  werden  in  den  Raad  behandeld 
twee  adressen,  éón  van  de  Hollandsehe  gasfabriek 
C.  de  Bruyn  en  Zonen,  houdende  mededeeling  dat 
zij  (ook  na  November)  recht  meende  te  hebben  met 
de  levering  van  het  gas  op  den  bestaanden  voet  voort 
te  gaan,  een  ander  van  L.  A.  Beausar  c.  s.,  waarbij 
zij  verzochten,  dat  de  Gemeente  zich  aansprakelijk  zou 
stellen  voor  de  proceskosten  en  de  te  betalen  schade- 
vergoeding, die  het  opvolgen  van  de  vermaning  van 
B.  en  W.,  in  zake  aansluiting  aan  de  nieuwe  gas- 
fabriek, voor  de  burgerij  mocht  na  zich  slepen  l). 

De  voorzitter  deelde  mede,  naar  aanleiding  van  het 
laatste  adres,  dat  ter  uitvoering  van  het  besluit  van 


])  In  die  dagen  kwam  herhaaldelijk  in  de  Amsterdamsche  Courant 
de  volgende  advertentie  voor: 

Nieuwe  Amsterdamsche  Gasfabrieken  (Imperial  Continental  Gas- 
Association). 

De  Directie  heeft  de  eer  hiermede  kennis  te  geven,  dat  haar 
buizennet  binnen  deze  stad  met  gas  gevuld  is,  en  zich  bereid  te 
verklaren  om  een  ieder,  die  niet  bij  contract  tot  het  gebruik  van 
gas  van  eenigen  anderen  leverancier  gebonden  is,  van  gas  te  voor- 
zien. Men  gelieve  zich  derhalve  zoo  spoedig  mogelijk  aan  te  melden, 
aangezien  bij  vertraagde  aanvrage  het  spoedig  voldoen  daaraan,  door 
o vei  matig  veel  werk,  allicht  stoornis  zou  kunnen  ondervinden. 

Voorts  deelt  zij  mede,  dat  men  thans  bezig  is  de  hoofdkraan  der 
reeds  geplaatste  meters  te  ontzegelen  en  dat  daarmede  hare  werk- 
zaamheden tegenover  het  publiek  zijn  afgeloopen,  en  dat  ieder  ver- 
bruiker voor  de  verbinding  van  den  meter  met  de  leiding  binnens- 
huis zelf  behoort  te  zorgen. 

Die  daaraan  geen  gevolg  geeft,  zal  bij  het  eindigen  der  concessie 
der  heeren  De  Bruyn  en  Zonen  niet  in  de  mogelijkheid  verkeeren 
het  gas,  dat  de  Directie  tot  in  den  meter  levert,  te  gebruiken,  en 
dus  van  gaslicht  verstoken  zijn.  De  Directie. 


33 


25  Juli  1883,  waarbij  aan  de  Imperial  een  uitsluitende 
concessie  werd  gegeven,  aan  De  Bruyn  en  Zonen 
de  concessie  tegen  1  November  1885  was  opgezegd. 

Die  opzegging  hield  onder  meer  in,  dat  de  heeren 
De  Bruyn  en  Zonen  na  31  October  1885  geen  recht 
meer  hadden,  eenige  buis  of  pijp  in  openbaren 
Gemeentegrond  of  openbaar  Gemeente  water  te  leggen, 
te  hebben  of  te  houden,  en  dat  op  den  lsten  Novem- 
ber 1885  vóór  zonsondergang,  door  hen  weggeruimd 
moest  zijn  een  gedeelte,  lang  ten  minste  twee  meter 
van  elke  aan  hen  toebehoorende  of  tot  exploitatie  van 
de  gasfabriek  aan  de  Weteringschans  dienende  buis- 
of  pijpleiding,  liggende  in  het  gedeelte  Gemeentegrond 
of  Gemeentewater,  dat  ter  breedte  van  5  meters  de 
terreinen  van  genoemde  fabrieken  omgaf. 

Met  1  November  konden  dus  De  Bruyn  en  Zonen 
geen  gas  leveren  door  buizen  in  Gemeentegrond  of 
-water  liggende.  Derhalve  hadden  B.  en  W.  de  inge- 
zetenen hieraan  herinnerd  en  gewaarschuwd,  dat  als 
zij  1  November  gas  wilden  branden,  zij  vóór  dien  tijd 
voor  eene  gasleiding  en  ook  voor  een  behoorlijke 
aansluiting  van  die  gasleiding  aan  den  door  de  Im- 
perial geplaatsten  meter  moesten  zorgen.  Verder  kon 
men  niet  gaan  en  meerdere  verantwoordelijkheid  mocht 
men  niet  op  zich  nemen. 

Wat  nu  het  adres  van  De  Bruyn  betrof,  deze 
wist  beter  dan  iemand  dat  er  geen  moeielijkheden 
voor  het  gasverbruikend  publiek  konden  voortvloeien. 
Er  heerschte  een  paniek,  het  publiek  was  bang  voor 
processen,  maar  er  bestond  geen  gevaar.  De  Bruyn 
wist  dat  zijne  concessie  ten  allen  tijde  opzegbaar  was; 
toch  heeft  hij  zich  tegenover  de  gebruikers  voor 

Q 
O 


34 


langen  tijd  gebonden.  Van  overmacht  was  dus  geen 
sprake  en  het  waren  de  gasverbruikers  die  ontbinding 
met  schadevergoeding  konden  vorderen. 

Derhalve  werd  besloten  beide  adressen  voor  ken- 
nisgeving aan  te  nemen. 

Zaterdag  31  October  werd  de  volgende  waarschu- 
wing afgekondigd  r) : 

„B.  en  W.,  gelet  op  de  mogelijkheid  dat  door  de 
heeren  C.  de  Bruyn  en  Zonen  niet  zal  worden  vol- 
daan aan  hetgeen  hun  is  aangezegd  bij  de  opzegging 
der  concessie  van  15  Juli  1846; 

„Overwegende  dat  zij  in  dat  geval  in  de  noodzake- 
lijkheid zullen  worden  gebracht  om  Art.  180  der 
Gemeentewet  toe  te  passen; 

„Brengen  ter  kennis  van  de  ingezetenen,  dat  alsdan 
met  de  werkzaamheden,  uit  de  toepassing  van  dat 
artikel  voortvloeiende,  een  aanvang  zal  worden  ge- 
maakt op  Zondag  1  November  e.  k..  des  avonds  te 
4.30  uur  en  waarschuwen  en  vermanen  allen,  in  wier 
woningen  nog  meters  van  de  heeren  C.  de  Bruyn 
en  Zonen  aanwezig  zijn: 

1°.  de  kraan  van  die  meters  vóór  dat  tijdstip  be- 
hoorlijk en  zorgvuldig  te  sluiten  en  gesloten  te  houden ; 

2°.  de  eventueel  afgekoppelde  meters  der  Holland- 
sche  gasfabriek  in  geen  geval  met  open  in-  of  uitlaat- 
buis  te  laten  staan,  doch  die  in-  en  uitlaten  behoorlijk 
af  te  sluiten; 

3°.  zoolang  de  meters  der  Hollandsche  gasfabriek 
niet  zijn  weggehaald,  niet  met  vuur  of  licht  in  de 
nabijheid  daarvan  te  komen" 


Te  vinden  Amsterdamsche  Courant  31  October  1855,  n°.  874. 


35 


De  Bruyn  dacht  evenwel  niet  aan  toegeven.  Het 
verslag  van  hetgeen  verder  geschiedde  nemen  wij 
over  uit  een  artikel  in  de  Amsterdamsche  Courant 
van  Dinsdag  3  November  1885,  (n°.  876).  getiteld 
„De  Gasquaestie." 

„Het  was  Zondagmiddag  erg  vol  op  de  Wetering- 
schans bij  de  Hollandsche  Gasfabriek  en  honderden 
menschen  stroomden  toe,  om  ooggetuigen  te  kunnen 
zijn  van  het  afsnijden  der  buizen.  Ten  drie  ure  werd 
het  terrein  afgezet  aan  beide  zijden  der  Wetering- 
schans en  lichte  houten  staketsels  opgeslagen,  waar- 
door het  geheele  terrein  vrij  geraakte.  Ook  de  tram- 
dienst  werd  gestaakt.  Alle  maatregelen  waren  genomen 
om  mogelijk  gevaar  te  keeren,  in  de  school  lste  klasse 
n°.  28  had  de  brandweer  haar  zetel  opgeslagen,  de 
Jan  van  der  Heyden  lag  in  de  Baangracht  gereed 
met  stoom  op,  terwijl  de  policie  sterk  vertegenwoordigd 
was  en  elk  oogenblik  verdubbeld  kon  worden. 

„Op  het  afgesloten  terrein  bevonden  zich  de  Burge- 
meester en  de  Wethouders  met  verschillende  gemeen- 
teraadsleden. De  heeren  Schuurman,  Directeur  van 
Publieke  Werken,  en  Van  Nifterik,  Stadsingenieur, 
zouden  het  werk  leiden.  Door  de  fabriek  werd  geen 
gas  meer  aangevoerd,  doordien  de  heeren  De  Bruyn 
de  kleppen  hadden  gesloten.  Het  gas  dat  nog  in  de 
buizen  aanwezig  was,  door  de  geheele  stad  verspreid, 
zou  men  laten  ontwijken  door  afvoerbuizen,  die  op 
34  verschillende  plaatsen  in  de  stad  aan  de  hoofd- 
buizen waren  aangebracht. 

„Met  het  gas  dat  de  fabriek  nog  in  voorraad  had, 
zou  zij  nog  anderhalf  uur  de  stad  kunnen  voorzien, 
terwijl  een  voorraad  snel  brandende  kolen  gereed  lag 


36 


om,  wanneer  dit  noodig  was,  daarna  nog  genoeg  gas 
te  kunnen  ontwikkelen  voor  den  geheelen  nacht. 

„Onmiddellijk  na  het  begin  der  boringen  kwamen 
de  jongste  heeren  De  Bruyn  met  hun  raadsman, 
Mr.  Van  der  Breggen  aan.  Laatstgenoemde  stelde 
zijne  cliënten  aan  den  Burgemeester  voor  en  vroeg 
hem,  of  op  zijn  last  de  gasbuizen  werden  afgesneden. 
De  Burgemeester  antwoordde:  „Op  last  van  den  Ge- 
meenteraad, waarvan  ik  de  eer  heb  Voorzitter  te  zijn." 

„De  werkzaamheden  werden  inmiddels  voortgezet. 
In  de  hoofdhuizen  boorde  men,  op  25  c.M.  van  elkaar 
twee  gaten  van  ongeveer  6  c.M.  in  doorsnede;  in 
elke  opening  werd  een  blaas  van  getah  pertjah  ge- 
bracht, die  door  een  kleine  blaasbalg  met  lucht  werd 
gevuld,  totdat  zij  de  buizen  geheel  vulde,  waarna  men 
het  stuk  pijp  tusschen  beide  afsluitingen  weghakte 
en  beide  openingen  daarna  door  houten  proppen  sloot. 
Aan  de  beide  uiteinden  plaatste  men  daarna  de  be- 
kende metalen  hoeden. 

„De  werkzaamheden  duurden  den  geheelen  avond 
voort  en  waren  eerst  ruim  negen  uur  afgeloopen.  De 
bovengenoemde  autoriteiten  waren  toen  nog  allen  op 
het  terrein  aanwezig.  De  menigte  buiten  het  staketsel 
was  herhaaldelijk  rumoerig,  maar  toch  hadden  er 
geen  ongeregeldheden  plaats  van  ernstigen  aard. 

„Nadat  het  gesprek  tusschen  den  Burgemeester  en 
de  heeren  De  Bruyn  had  plaats  gehad,  begaven  deze 
zich  naar  hun  kantoor  en  telefoneerden  aan  den  Deur- 
waarder, den  heer  Hilman,  die  bij  het  huis  van  den 
Burgemeester  wachtte  en  daar  onmiddellijk  heenging 
en  exploit  deed  van  de  Hollandsche  gasfabriek,  den 
Burgemeester  dagvaardende,    De  slotclausule  van  dat 


37 


exploit  luidde  aldus:  „aangezien  het  onmiddellijk  ge- 
„volg  van  een  en  ander  is,  dat  de  maatregel  van 
„geweld  en  eigen  richting,  zoo  die  mocht  worden  toe- 
gepast, ter  uitvoering  van  het  pretense  Raadsbesluit 
„van  24  October  1884,  betrekkelijk  de  vervallen  con- 
cessie van  1846,  wordt  onrechtmatige  daad,  als  toe- 
gepast op  een  niet  vervallen,  niet  opgezegde  concessie 
„van  1880  en  dus  in  strijd  met  een  ander  Raadsbesluit, 
„te  weten  van  7  April  1880; 

„aangezien  uit  het  vooropgestelde  genoegzaam  blijkt, 
„dat  hier  niet  eenvoudig  sprake  is  van  het  nemen  van 
„maatregelen,  waartoe  de  administratieve  macht  met 
„voorbijgang  van  de  verkregen  en  nog  steeds  bestaande 
„rechten  der  eischeres  zou  mogen  overgaan; 

„mitsdien  de  staking  te  hooren  bevelen  van  de  reeds 
„aangevangen  afsnijding  der  pijp-  of  buisleiding  van 
„de  eischeres,  met  executabel  verklaring  van  het  vonnis 
„bij  voorraad,  op  de  minuut  en  vóór  de  registratie  en 
„veroordeeling  van  den  gedaagde  q.q.  in  de  kosten  van 
„het  rechtsgeding." 

„Des  middags  ten  5  ure  kwamen  de  Vice-President 
der  Rechtbank,  de  heeren  Van  der  Breggen,  Van 
der  Hans  en  Foest,  advocaat  en  procureur  der  heeren 
De  Bruyn  en  Zonen,  met  de  heeren  Brugmans  en 
Kuhn  op  het  Paleis  van  Justitie  samen.  Verder  waren 
o.a.  aanwezig  de  Substituut-Grilïier,  de  Officier  van 
Justitie  en  verschillende  leden  van  de  balie. 

„De  heer  Van  der  Breggen  lichtte  het  exploit  toe 
en  verdedigde  het;  daarna  beantwoordde  de  heer 
Brugmans  de  verschillende  punten.  De  Advocaat  der 
lirma  De  Bruyn  releveerde  daarna  het  geheele  ver- 
loop der  concessie  en  gaf  o.a.  als  argument,  dat  de 


38 


concessie  niet  was  opgezegd,  althans  de  opzegging 
niet  ontvangen  door  De  Bruyn  en  Zoon,  omdat  het 
kantoor  der  eischeressie  gevestigd  is  Weteringschans 
n°.  70  en  niet  zooals  in  het  toenmalige  exploit  aan- 
geduid werd,  n°.  42.  Na  dupliek  van  Mr.  Brugman  s. 
werden  de  stukken  voorgelezen,  de  zitting  gesloten 
en  de  uitspraak  bepaald  op  denzelfden  avond  half  tien. 

„Te  10.15  werd  het  vonnis  gewezen.  Bij  breed  ge- 
motiveerd arrest  verklaard  de  Rechter  zich  onbevoegd, 
aannemende  de  door  Mr.  Brugmans  opgeworpen  eerste 
exceptie,  dat  in  den  stand  dezer  zaak  het  bevel  tot 
staking  zou  zijn  eene  beslissing  ten  principale,  en 
gezien  de  bepalingen  van  art,  280  B.  Rv.,  waarbij 
uitzonderingen  toegelaten  in  de  artt.  604,  724  en  727, 
benevens  van  art.  292,  eene  beslissing  ten  principale 
door  dezen  Rechter  niet  kan  worden  gegeven. 

„Door  deze  beslissing  verviel  de  vraag  of  het  admi- 
nistratief gezag  het  recht  heeft  in  de  toepassing  van 
art.  180  der  Gemeentewet  tusschen  beide  treden. 

„De  heeren  De  Bruyn  werden  in  de  kosten  veroor- 
deeld, ten  bedrage  van  f  75. — ." 

De  zaak  werd  hierop  bij  de  Rechtbank  aangebracht, 
en  deze  stelde  de  heeren  De  Bruyn  in  het  ongelijk, 
welk  vonnis  door  het  Gerechtshof  28  November  1888 
bevestigd  werd. 

Keeren  wij  nu  tot  de  nieuwe  concessie  terug. 

Toen  van  af  1885  de  stad  door  de  Imperial  verlicht 
werd,  duurde  het  maar  zeer  kort  eer  de  klachten 
weer  inkwamen.  Men  merkte  namelijk  op,  dat  het 
gasverbruik  sedert  het  in  werking  treden  grooter  was 
dan  vroeger.  Naar  aanleiding  van  een  adres,  hierover 
tot  den  Raad  gericht,  zeide  de  heer  Pijnappel  in  de 


39 


vergadering  van  16  December  1885:  ,,De  klagers 
schrijven  het  meerdere  gasverbruik,  dat  zij  hebben 
geconstateerd,  toe  aan  den  sterken  druk  en  nemen 
dat  als  onbetwistbaar  aan.  Men  praat  elkaar  daarin 
na,  schrijft  er  artikelen  over  in  de  dagbladen  en  vindt 
in  het  feit,  dat  de  concessionaris  het  niet  tegenspreekt, 
nog  meer  aanleiding  om  de  door  de  concessie  voor- 
geschreven druk  als  oorzaak  van  het  grooter  gas- 
verbruik te  beschouwen.  Dat  de  concessionaris  dat 
niet  tegenspreekt,  heeft  een  goede  reden.  Hij  vindt 
het  natuurlijk  aangenamer,  dat  het  verkeerde,  hetwelk 
hieronder  schuilt,  aan  de  Gemeente  wordt  geweten, 
dan  aan  hem." 

Het  adres  werd  in  handen  van  B.  en  W.  voor 
praeadvies  gesteld,  en  kwam  later  met  andere  van 
dezelfde  strekking  nogmaals  ter  sprake. 

Al  heel  spoedig  ontstond  het  eerste  belangrijke 
geschil  en  het  is  merkwaardig  het  verschil  in  houding 
van  den  concessionaris  vóór  en  na  het  verleenen  der 
concessie  te  zien.  Vóór  dien  tijd  bereid  alles  toe  te 
geven,  stoorde  hij  zich  nu  noch  aan  den  letter  der 
concessie,  noch  aan  de  herhaalde  waarschuwingen 
van  B.  en  W.,  en  was  hij  slechts  door  streng  toe- 
passen van  het  boetestelsel  tot  zijn  plicht  te  brengen. 
De  quaestie  was  de  volgende: 

De  I.  C.  G.  A.  liet  het  gas,  na  de  stationsmeters 
gepasseerd  te  zijn,  in  plaats  van  het  rechtstreeks,  dus 
langs  den  kortsten  weg,  naar  de  gashouders  te  laten 
stroomen,  zooals  in  den  regel  geschiedt,  nog  eens  door 
de  zuiveringsbuizen  leiden,  om  aldaar  aan  eenc  be- 
werking (nazuivering)  onderworpen  te  worden. 

De  reden  hiervoor  was  dat  de  bepalingen  van  de 


concessie,  dat  het  gas  geheel  vrij  van  ammoniac  zoude 
zijn,  volgens  de  Imperial  onmogelijk  streng  was,  en 
niet  toe  te  passen  dan  door  het  gas  voor  het  in  de 
gashouders  kwam  door  zuiveringskisten  te  laten  loopen. 

De  inrichtingen  en  buizen  hiervoor  waren  gebouwd 
zonder  de  toestemming  van  B.  en  W.  te  vragen  en 
zelfs  niettegenstaande  hun  verbod. 

De  voorstellen  tot  minnelijke  schikking  en  tot  ver- 
zachting der  strenge  concessiebepaling  werden  van  de 
hand  gewezen  en  zoo  zagen  B.  en  W.  zich  genood- 
zaakt bij  besluit  van  1  Maart  1886  den  concessionaris 
op  grond  van  art.  22,  lid  a,  der  concessie  te  beboeten 
met  212  boeten,  elk  van  f  1000. — ,  welke  door  hen 
waren  verbeurd  voor  de  212  dagen  die  van  1  Augustus 
1885  tot  en  met  28  Februari  1886  waren  verloopen, 
zonder  dat  de  geheele  voltooiing  had  plaats  gehad 
van  de  zuiveringsbuizen  met  hunne  inwendige  in- 
richting op  het  terrein  der  fabriek  buiten  de  Willems- 
poort, overeenkomstig  de  wijzigingen  door  B.  en  W. 
gemaakt  in  de  plannen,  door  de  Imperial  aan  hunne 
goedkeuring  onderworpen. 

De  Imperial  kwam  hiertegen  op  bij  den  Raad,  en  naar 
aanleiding  van  haar  adres  dienden  B.  en  W.  13  April 
een  voordracht  in.  Hierin  werd  uitvoerig  het  verloop 
der  onderhandelingen  vermeld,  en  kwamen  zij,  resu- 
meerende,  tot  de  slotsom: 

,,1°.  dat  de  concessionaris  met  het  leggen  van  het 
buizennet  op  het  terrein  der  fabriek  buiten  de  Wil- 
lemspoort, en  in  de  zuiveringsgebouwen,  een  aanvang 
heeft  gemaakt,  zonder  dat  hij  het  noodig  heeft  geacht, 
op  grond  der  concessie,  daarvan  een  plan  aan  ons 
ter  goedkeuring  in  te  dienen,  waaraan  hij  eerst  heeft 


41 


voldaan  (met  eenige  restrictie)  den  16den  September 
1884,  nadat  hem  was  te  kennen  gegeven,  dat  het 
behoorde  te  geschieden ; 

„2°.  dat  op  5  November  1884  genoemd  plan  door 
ons  niet  is  goedgekeurd  uit  hoofde  dat  het  gas  niet 
rechtstreeks  van  de  meters  naar  de  gashouders  stroomde ; 

,,3°.  dat  op  18  Februari  1885  bedoeld  plan  onbewim- 
peld door  ons  is  afgekeurd  en  een  nieuw  werd  verzocht, 
waarbij  met  het  sub  2  genoemde  bezwaar  werd  reke- 
ning hehouden ; 

„4°.  dat  in  plaats  van  daaraan  te  voldoen,  de  conces- 
sionaris den  13den  April  1885  een  voorstel  deed  om  de 
zaak  bij  compromis  te  regelen,  en  inmiddels  voort  ging 
het  buizennet  volgens  het  afgekeurde  plan  te  voltooien ; 

,,5°.  dat  op  24  Juni  1885  de  afkeuring  van  het 
plan  nogmaals  werd  uitgesproken,  met  machtiging 
om  de  door  ons  verlangde  wijzigingen  met  het  oog 
op  den  nog  beschikbaren  tijd,  thans  te  doen  geschieden 
in  overleg  met  den  assistent-Ingenieur  van  het  gas- 
bureau, x)  dus  zonder  inzending  van  het  den  18den  Febr. 
verzochte  nieuwe  plan; 

„6°.  dat  de  concessionaris,  in  plaats  van  daaraan 
te  voldoen,  den  2den  Juli  1885  opnieuw  bezwaar  tegen 
ons  verlangen  heeft  ingediend,  vergezeld  van  een 
nieuw7  voorstel  tot  regeling;  en 

„7°.  dat  daarop  den  25sten  Juli  1885,  tot  beëindiging- 
der  zaak,  door  ons  een  voorstel  tot  bemiddeling  is 
gedaan,  waarbij  de  belangen  der  Gemeente  behoorlijk 
waren  behartigd,  doch  welk  voorstel  door  den  con- 
cessionaris is  afgewezen." 


!)  In  1884  ingesteld. 


42 


Derhalve  stelden  B.  en  W.  voor  dat  de  Raad  aan 
de  adressante  zou  antwoorden: 

„1°.  dat  op  haar  adres,  tenzij  het  als  een  beroep  op 
den  Raad  moet  worden  aangemerkt,  geen  beslissing 
kan  worden  genomen. 

„2°.  dat  de  Raad  bereid  is,  genoemd  adres  als  een 
beroep  aan  te  merken,  indien  dit  binnen  14  dagen 
na  de  dagteekening  van  dit  besluit  door  de  adressante 
wordt  verlangd." 

In  de  vergadering  van  21  April  merkte  de  heer 
Pijnappel  op,  dat  het  niet  te  verdedigen  was,  dat, 
als  men  op  1  Augustus  1885  niet  gezegd  had:  „nu 
gaat  de  boete  in",  men  op  1  Maart  1886  zeide:  „uwe 
boete  is  op  1  Augustus  1885  ingegaan". 

Evenmin  achtte  hij  het  billijk,  dat  men  de  boete 
liet  ingaan  voor  en  aleer  het  geschil  over  de  zaak, 
die  tot  de  boete  aanleiding  heeft  gegeven,  door  den 
Raad  was  beslist.  Op  zijn  voorstel  werd  met  bijna 
algemeene  stemmen  besloten : 

I.  Aan  de  adressante  te  antwoorden,  dat  als  vol- 
tooiing alleen  in  aanmerking  kon  worden  genomen 
voltooiing  overeenkomstig  de  door  B.  en  W.  vastge- 
stelde plannen,  en  dat  B.  en  W.  terecht  hadden 
beslist,  dat  het  gas,  na  gemeten  te  zijn,  geenerlei 
bewerking  meer  mocht  ondergaan. 

II.  Aan  de  adressante  alsnog  de  gelegenheid  te 
geven,  om  binnen  een  door  B.  en  W.,  in  overleg  met 
de  commissie  van  bijstand  in  het  beheer  der  Publieke 
Werken,  te  stellen  termijn,  voor  de  voltooiing  overeen- 
komstig de  door  B.  en  VV.  vastgestelde  plannen  te  zorgen. 

III.  Te  bepalen,  dat  de  boete  volgens  art.  22a  in 
verband  met  art.  5  2°  verschuldigd,  eerst  zou  ingaan 


43 

met  het  einde  van  dien  te  stellen  termijn,  indien 
alsdan  door  de  adressante  aan  het  sub  II  bepaalde 
geen  gevolg  zou  zijn  gegeven. 

Tengevolge  hiervan  kwam  in  den  loop  van  het  jaar 
jaar  1887  de  gewenschte  wijziging  tot  stand. 

De  tweede  belangrijke  kwestie  die  zich  voordeed,  was 
het  bekende  en  zoo  juist  geëindigde  brander-proces. 

In  den  loop  van  1885  en  1886  waren  herhaaldelijk 
adressen  in  handen  van  B.  en  W.  gesteld  ter  fine  van 
praeadvies,  allen  van  personen  die  klaagden  over  het 
meerdere  gasverbruik,  waargenomen  sedert  hunne 
aansluiting  bij  de  Imperial  en  dit  toeschreven  aan 
grooteren  gastoevoer. 

21  April  1887  werd  over  deze  kwestie  door  B.  en  W. 
een  uitvoerig  rapport  uitgebracht.  Daarbij  was  gevoegd 
een  rapport  van  den  heer  Wittop  Koning,  Assistent- 
Ingenieur  van  het  gasbureau  en  een  rapport  van  eene 
commissie  bestaande  uit  den  hoogleeraar  Van  der 
Waals,  en  de  directeuren  der  stedelijke  gasfabrieken 
te  's-Hage  en  Leiden. 

Deze  rapporten  hier  uitvoerig  te  vermelden,  is  on- 
doenlijk, wij  zouden  te  veel  moeten  vervallen  in  tech- 
nische bijzonderheden,  voor  ons  doel  van  minder 
belang.  Het  algemeen  oordeel  was  dat  de  druk  van 
het  gas  te  groot,  de  densiteit  en  lichtkracht  te  klein 
was.  Verbetering  hierin  kon  alleen  worden  verkregen 
door  verhooging  van  de  lichtsterkte  van  het  gas,  en 
deze  slechts  door  de  concessie  juister  toe  te  passen, 
dan  tot  dusverre  geschiedde. 

De  conclusie  van  het  rapport  van  B.  en  W.  luidde 
als  volgt: 

„Een  door  ons  ingesteld  uitvoerig  onderzoek  toch, 


of  de  thans  bij  de  photometrische  proeven  gebezigde 
standaard-brander,  die  voor  de  lichtsterkte  van  het 
gas  zulk  eene  ongunstige  uitkomst  heeft,  wel  voldoet 
aan  de  omschrijving,  die  daarvan  in  art.  15  der  con- 
cessie is  gegeven,  heeft  ons  geleerd,  dat  dit  niet  het 
geval  is. 

„Die  brander  —  waarvan  wij  het  gebruik  voorloopig, 
totdat  daaromtrent  door  ons  nader  wordt  beschikt, 
hebben  toegestaan  —  is  geen  ,, normaal  Argand-brander 
van  Dumas"  met  32  openingen  in  een  cirkelomtrek 
van  17V2  millimeter  (middellijn),  maar  een  brander, 
wel  in  dien  geest  vervaardigd,  doch  met  toepassing 
van  de  zeer  belangrijke  wijzigingen,  die  daarin  door 
den  fabrikant  Elster  te  Berlijn  zijn  aangebracht.  Door 
velen  wordt  hij  dan  ook  —  en  terecht  —  Elster- 
brander  genoemd. 

„Welke  brander  is  algemeen  bekend  onder  den 
naam  van  Argand-brander  van  Dumas  ?  De  naam  van 
Dumas  is  slechts  in  zóóver  aan  een  brander  verbonden, 
dat  Dumas  in  vereeniging  met  Regnault  in  1856  aan 
de  stad  Parijs  als  „bec-type"  heeft  voorgesteld  een 
brander,  vervaardigd  door  den  fabrikant  Beugel,  die  bij 
de  Fransche  methode  van  photometreeren  in  gebruik 
is  genomen,  en,  als  gevolg  daarvan  algemeen  den 
naam  van  Argand-brander  van  Dumas  heeft  verkre- 
gen. De  brander  bezit  aan  den  onderkant  een  porse- 
leinen korf  met  ronde  openingen,  waardoor  de  lucht, 
noodig  voor  de  verbranding,  naar  de  korf  wordt  gevoerd. 

„Deze  korf  is  een  van  zijne  kenmerkende  eigen- 
schappen, omdat  door  de  wijdte  der  daarin  aanwe- 
zige openingen  het  lichteffect  van  den  brander  geheel 
wordt  beheerscht. 


45 


„Elster  te  Berlijn  heeft  dien  brander  gewijzigd, 
o.  m.  door  den  porseleinen  korf  met  ronde  openingen 
te  vervangen  door  den  metalen  korf  met  sleuven,  en 
heeft  dien  ge  wijzigden  brander  onder  den  onwaren 
naam  van  Dumas-patent  in  den  handel  gebracht. 
Door  die  wijziging  is  het  lichteffect  van  eenzelfde 
hoeveelheid  gas  in  dezen  brander  hooger  dan  in  den 
Dumas-brander,  en  zal  derhalve  een  gas,  dat  in  den 
Elster-brander  juist  aan  den  gestelden  eisch  voor  de 
lichtsterkte  voldoet,  nog  niet  daaraan  voldoen  in  een 
brander,  die,  volgens  de  nadere  aanwijzingen  van 
art.  15  onzer  concessie,  naar  den  Dumas-brander  is 
vervaardigd. 

„Op  grond  van  een  en  ander  hebben  wij  gemeend, 
geheel  overeenkomstig  het  bepaalde  in  art  15.  der  con- 
cessie te  handelen,  door  den  tot  dusverre  gebezigden 
standaard-brander  te  vervangen  door  een  brander,  die 
overeenstemt  met  den  door  Regnault  en  Dumas  in 
1856  voorgestelden  „bec-type",  doch  bezit,  overeen- 
komstig de  nadere  aanduiding  in  genoemd  artikel  32, 
openingen  in  een  cirkelomtrek  van  il1^  millimeter 
(middellijn)  en  is  ingericht  voor  een  verbruik  van  150 
liter  gas  per  uur.  Aan  den  concessionaris  is  door  ons 
medegedeeld,  dat  de  lichtsterkte  van  het  gas  op  en  na 
1  Augustus  a.s.  aan  dien  brander  zal  worden  getoetst. 

,,Het  gevolg  ervan  zal  zijn  dat  het  gas  na  30  April 
a.s.  eene  hoogere  lichtkracht  zal  moeten  hebben  dan 
het  tot  nu  toe  geleverde.  Wij  vertrouwen,  dat  daar- 
door aan  de  klachten  over  vermeerderd  verbruik, 
voor  zoover  in  ons  vermogen  is,  zal  zijn  tegemoet 
gekomen." 

Tn  de  vergadering  van  11   Mei  1887  werd  deze 


46 

conclusie  zonder  hoofdelijke  stemming  goedgekeurd 
en  aan  de  Imperial  van  dit  besluit  kennis  gegeven. 

Er  was  dus  aangenomen  dat  de  tot  nu  toe  ge- 
bruikte brander  niet  aan  de  gestelde  eischen  voldeed. 
Deze  werd  derhalve  door  een  anderen  vervangen  en 
het  gevolg  hiervan  was  dat  de  Imperial  herhaaldelijk 
beboet  werd  omdat  met  dezen  nieuwen  brander  ge- 
meten, het  gas  niet  de  gevorderde  lichtsterkte  bezat. 

De  Imperial  berustte  hier  niet  in,  en  dagvaardde 
de  Gemeente  tot  teruggave  van  de  boete  en  ontbin- 
ding van  de  overeenkomst,  cum  expensis.  25  Februari 
1890  wees  de  Arrondissements-Rechtbank  aan  de 
I.  C.  G.  A.  hare  vordering  tegenover  de  Gemeente 
toe,  met  veroordeeling  van  de  Gemeente  tot  teruggave 
der  geheven  boete,  tot  betaling  der  proceskosten  en 
lot  nader  te  bepalen  schadeloosstelling. 

Van  deze  beslissing  kwam  de  Gemeente  in  hooger 
beroep,  en  de  procedure  is  eerst  onlangs,  30  Juni  1899 
geëindigd,  met  cassatie  van  het  arrest  van  het  ge- 
rechtshof te  Amsterdam  en  ontzegging  van  den  eisch 
der  Imperial. x) 

Maar  de  Concessie,  gaf  tot  nog  meer  processen 
aanleiding.  Zoo  een  over  de  bedoeling  van  art.  4, 
voor  zooveel  daarin  gesproken  wordt  van  rentever- 
goeding tijdens  den  duur  der  concessie  over  het 
gekweten  bedrag  wegens  den  verkoop  van  het 
fabrieksterrein  aan  den  Oeterwalerweg,  onder  de 
Gemeente  Nieuwer- Amstel ;  2)  een  ander,  over  het 


!)  Zie  W.  v.  h.  R.,  n°.  7313. 

2)  Bij  vonnis  der  Arr.-Rechtbank  d,d.  19  Juni  1880,  werd  deze 
vordering,  door  de  I.  C.  G.  A.  ingesteld,  tot  terugbetaling  eener  som 


47 


bezwaren  der  kapitaalrekening  met  enkele  posten, 
in  den  zin  van  art.  29  der  concessie,  werd  door 
arbiters  beslist.  1). 

Door  deze  voortdurende  geschillen  en  voornamelijk 
door  den  hoogen  gasprijs  begonnen  zich  langzamer- 
hand stemmen  tegen  de  bestaande  concessie  te  ver- 
heffen. Reeds  in  1890,  bij  de  bespreking  van  de 
concessie  voor  de  levering  van  electriciteit  bood  de 
heer  Treub  aan  te  bewijzen  dat  het  jaarlijksche  voor- 
deel van  ongeveer  een  half  millioen  dat  de  Gemeente 
uit  de  gasconcessie  trok,  den  ingezetenen  op  7  a  8 
ton  kwam  te  staan.  Naar  aanleiding  hiervan  diende 
hij  een  nota  in,  wraarin  hij  aantoonde  dat,  wanneer 
de  Gemeente  geen  uitkeering  had  bedongen,  de  Im- 
perial  het  gas  had  kunnen  leveren  voor  6  cents. 
Doch  dit  werd  door  B.  en  W.  bestreden  en  voorloopig 
bleef  de  zaak  rusten. 

Het  brander-proces  was  op  dat  oogenblik  de  grootste 
zorg,  en  daar  de  Imperial  gaarne  de  concessie  in  dien 
zin  gewijzigd  zag,  dat  de  Gemeente  afstand  zou  doen 
van  haar  recht  om  de  fabrieken  in  1897  te  naasten, 
werden  onderhandelingen  aangeknoopt  met  het  doel 
tot  eene  schikking  te  komen. 

Het  resultaat  was  een  voordracht  van  B.  en  W., 
d.d.  15  December  1892,  waarbij  zij  voorstelden,  de 
volgende  overeenkomst  goed  te  keuren: 


van  ƒ21.628.33  met  de  rente,  die  zij  beweerde  onverschuldigd  be- 
taald te  hebben,  haar  ontzegd,  met  veroordeeling  in  de  kosten. 

Bij  arrest  van  11  April  1890  bevestigde  het  Gerechtshof  dit  vonnis. 

l)  Hun  vonnis  d.d.  11  December  1888,  stelde  de  Gemeente  vol- 
komen in  het  gelijk,  de  kosten  brengende  ten  laste  van  de 
Imperial. 


48 


„De  ondergeteekenden : 
Burgemeester  en  Wethouders  van  Amsterdam,  ten  eenre 

en 

de  Imperial-Continental  Gas-Association,  ten  andere 

verklaren,  behoudens  de  goedkeuring  van  deze  over- 
eenkomst door  den  Gemeenteraad  van  Amsterdam  en 
door  de  Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland,  te 
zijn  overeengekomen  en  overeen  te  komen  als  volgt: 

„1.  De  I.  C.  G.  A.  doet  afstand  van  hare  vordering- 
tot  schadeloosstelling,  zooals  die  is  ingesteld  bij  exploit 
van  den  deurwaarder  D.  J.  Draijer,  d.d.  4  Augustus 
1887,  en  ter  zake  in  dit  exploit  omschreven,  en  zal 
geen  hooger  bedrag  aan  proceskosten  in  rekening- 
brengen,  dan  waartoe  de  Gemeente  jegens  haar  is 
veroordeeld,  of  nog  mocht  worden  veroordeeld. 

„2.  De  Gemeente  verbindt  zich  aan  de  I.  0.  G.  A. 
als  vergoeding  uit  te  keeren: 

a.  Uiterlijk  op  1  Mei  1893  de  som  van  ƒ300.000.- 
in  eens,  benevens  ƒ0.0035  per  kubieken  meter  gas, 
bereid  gedurende  de  jaren  1891  en  1892;  beide  bedra- 
gen vermeerderd  met  eene  rente  ad  5  ten  honderd  per 
jaar,  van  15  Januari  1893  tot  den  dag  der  uitkeering; 

b.  voor  de  volgende  jaren  van  1  Januari  1893  af, 
ƒ0.0035  per  kubieken  meter  bereid  gas,  driemaande- 
delijks  te  verrekenen. 

„3.  De  verbintenis,  onder  2  omschreven,  vervalt, 
indien  de  Gemeenteraad  mocht  besluiten,  de  onder  4 
genoemde  concessie-wijzigingen  goed  te  keuren,  met 
wijziging  van  den  datum  van  1  Augustus  1897  in  de 
eerste  alinea  van  art.  29  der  concessie,  in  1  Aug.  1907. 

,,4.    Deze  overeenkomst  zal  eerst  van  kracht  zijn, 


49 

zoodra  de  goedkeuring  van  de  Gedeputeerde  Staten 
zal  zijn  verkregen  op  het  besluit  van  den  Gemeente- 
raad, om  in  de  bepalingen,  waaronder  aan  de  I.  C. 
G.  A.  concessie  is  verleend,  de  in  concept  aan  deze 
overeenkomst  gehechte  wijzigingen  te  brengen,  met 
welke  wijzigingen  de  I.  C.  G.  A.  zich  verbindt  ge- 
noegen te  nemen.  Deze  overeenkomst  wordt  geacht 
vervallen  te  zijn,  wanneer  de  goedkeuring  daarvan 
en  die  der  concessie-wijzigingen,  bedoeld  onder  4, 
niet  zijn  verkregen  vóór  1  Mei  1893." 

De  bedoelde  wijzigingen  waren  hoofdzakelijk  ten 
aanzien  van  de  lichtsterkte  en  de  wijze  van  meten 
en  controleeren  door  de  Gemeente. 

De  Imperial  zou  dus  afstand  doen  van  haar  even- 
tueel recht  op  schadevergoeding,  mits  de  concessie 
tot  1907  verlengd  werd. 

1  Februari  1893  werd  in  geheime  zitting  een  com- 
missie benoemd,  *)  die  8  April  verslag  uitbracht  over 
deze  voordracht. 

Het  verslag  luidde  niet  gunstig.  Juridisch  vond  de 
commissie  de  voorgestelde  overeenkomst  onaannemelijk, 
terwijl  zij  de  voorgestelde  wijzigingen  in  het  nadeel 
der  Gemeente  achtte. 

Wat  de  verlenging  van  den  naastingstermijn  be- 
treft, zegt  het  rapport  het  volgende: 

„Wanneer  de  Raad,  overeenkomstig  de  uvoordracht 
van  B.  en  W.,  mocht  besluiten  tot  goedkeuring  der 
voorgestelde  overeenkomst,  zonder  verlenging  van  den 


*)  Bestaande  uit  de  heeren  M.  J.  Pijnappel.  W.  Heineken,  Th. 
Heemskerk,  Van  den  Wall  Bake  en  D.  Josephüs  Jitta. 

4 


50 


naastingstermijn,  dan  zou  dat  besluit  stilzwijgend  in- 
houden, dat  de  Gemeente  zoo  spoedig  doenlijk  tot 
naasting  moet  overgaan. 

„Betaalt  immers  de  Gemeente  een  groote  som,  alleen 
om  ook  vóór  1907  het  recht  van  naasting  te  behou- 
den, dan  mag  men  wel  aannemen  dat  zij  voornemens  is 
van  dat  duur  gekochte  recht  gebruik  te  maken.  Daar 
buitendien  de  concessie,  om  in  1897  te  eindigen,  twee 
jaren  te  voren  moet  worden  opgezegd,  zal  de  Raad 
zeker  toch  binnen  kort  eene  eventueele  naasting  in 
overweging  moeten  nemen. 

„Het  behoeft  nauwelijks  te  worden  gezegd,  dat  naas- 
ting niet  per  se  insluit  gemeentelijke  exploitatie,  zoo- 
dat die  quaestie  kan  blijven  rusten." 

De  commissie  kwam  eenparig  tot  de  slotsom : 

„dat  de  juridische  positie  der  Gemeente  in  het  aan- 
hangig geding,  de  voorgestelde  overeenkomst  niet 
rechtvaardigt, 

„dat  ook  de  voorgestelde  wijzigingen  der  concessie 
voor  het  meerendeel  voor  de  Gemeente  schadelijk  en 
onaannemelijk  zijn, 

„dat  het  eindelijk  niet  geraden  is  den  naastingster- 
mijn tot  1907  te  verlengen, 

„en  heeft  zij  mitsdien  de  eer  den  Raad  te  advisee- 
ren,  de  voordracht  van  B.  en  W.  niet  aan  te  nemen." 

In  de  vergadering  van  19  April  1893  deelde  de 
Voorzitter  mede,  dat  B.  en  W.  niet  teruggebracht 
waren  van  hunne  meening,  dat  aanneming  dezer 
ontwerp-overeenkomst  in  het  belang  der  Gemeente 
zou  zijn.  Uit  vrees  de  belangen  der  Gemeente  te 
schaden,  kon  hij  evenwel  niet  de  gronden  mededeelen, 
waarop  zijne  meening  steunde. 


51 


Bij  stemming  bleek  de  Raad  zich  met  de  conclusie 
van  het  rapport  te  vereenigen  en  werd  de  voordracht 
van  B.  en  W.  met  29  tegen  5  stemmen  verworpen. 
Het  proces  werd  nu  voortgezet  en  zoowel  in  eerste 
instantie  als  in  hooger  beroep  door  de  Gemeente 
verloren. 

Dat  dit  proces  de  gemoederen  niet  gunstiger  voor 
de  Imperial  stemde  en  dat  men  hoe  langer  hoe  meer 
ging  inzien  tot  welke  rampen  eene  concessie  voor 
eene  Gemeente  kan  leiden,  is  begrijpelijk. 

Met  het  oog  op  den  termijn  van  opzegging,  om  in 
1897  geheel  vrij  te  zijn,  werd  dan  ook  30  April  1895 
door  B.  en  W.  aan  den  Raad  voorgesteld  om  aan  de 
Imperial  kennis  te  geven  dat  met  1  Augustus  1897 
de  concessie  werd  ingetrokken. 

Bij  de  voordracht  werd,  uitsluitend  ter  kennisne- 
ming voor  den  Raad,  overgelegd  een  Rapport  van 
den  Assistent-Ingenieur  van  het  Gasbureau  over  de 
intrekking  van  de  gasconcessie  op  1  Augustus  1897, 
en  een  nota  van  den  Wethouder  van  Publieke  Wer- 
ken over  hetzelfde  onderwerp,  benevens  de  adviezen 
daaromtrent  uitgebracht  door  de  Com missiën  van 
Bijstand  in  het  beheer  der  Publieke  Werken  en  der 
Gemeente-fmantiën. 

Allen  stelden  voor  de  concessie  in  te  trekken  om 
tegenover  den  concessionaris  geheel  vrij  te  zijn. 
Daarna  zouden  B.  en  W.  de  zaak  grondig  onderzoe- 
ken en  de  adviezen  van  deskundigen  inwinnen  om- 
trent de  waarschijnlijke  gevolgen  eener  prijsverlaging 
van  het  gas. 

Deze  voordracht  werd  8  Mei  aangehouden  en  kwam 
29  Mei  in  behandeling. 


52 


Eenige  dagen  hiervoor,  24  Mei,  diende  de  Wethou- 
der van  Finantiën,  de  heer  Treub,  eene  nota  in. 

Reeds  in  1890  had  deze  heer  in  den  Raad  gezegd 
dat  de  voordeelen  uit  de  gas-concessie  den  ingezete- 
nen jaarlijks  op  7  a  8  ton  komen  te  staan.  Hij  had 
deze  meening  in  eene  nota  uiteengezet  en  deze  was 
van  de  zijde  van  het  Dagelijksch  Bestuur  beantwoord 
met  eene  nota,  waarin  het  zijne  gegevens  trachtte 
te  weerleggen. 

De  heer  Treub  repliceerde  niet,  maar  nu  er  van 
een  opzegging  der  concessie  sprake  was,  wilde  hij  er 
op  terug  komen,  en  zeide  hij  het  volgende: 

Het  gasverlies  was  gebleken,  niet  zooals  B.  en  W. 
zeiden,  10  pCt,  te  bedragen,  maar  in  werkelijkheid 
slechts  372  pCt. 

Voor  een  verkoop  van  30  millioen  M3.  gas,  moest 
dus  31  millioen  M3.  bereid  worden.  De  kosten  hiervan, 
ruim  berekend,  zouden  6  cents  maximaal  bedragen. 

Dezen  prijs  wilde  de  heer  Treub,  evenals  in  1890, 
aannemen  als  den  normalen  prijs,  voor  welken  de 
Imperial,  zonder  uitkeering  aan  de  Gemeente  gas  zou 
kunnen  leveren : 

In  3890  werd  bereid   29,821,769  M3.  De  uitkee- 

ring liep  na  aftrek  van : 

1°.  het  onbelaste  gedeelte  13,000,000  M3. 

2°.  het  in  Nieuwer-Amstel 

verbruikte   906,775  M3. 

  13,906,775  M3. 

over    .15,914,994  M3.  a  4.03  cent, 

maakt  ƒ  641,374.26 

In  hetgeheel  werd  verkocht  28,819.956  M3. 
waarvan  in  Nieuwer-Amstel    906,775  M3. 


in  Amsterdam  .  27,913,181  M3. 


53 


Had  de  Gemeente  geen  uitkeering  bedongen,  dan  zou 
dit  gas  gekost  hebben  3  cent  per  M3.  minder,  of  totaal 

minder   ƒ  837,395,43 

Voor  deze  som,  die  thans  door  Gemeente  en  Ingezetenen 

te  zamen  meer  betaald  wordt,  ontvangt  de  Gemeente  terug  „  641,374.26 

„  of  minder  ƒ  196,021.17 

De  bestaande  concessie  legde  derhalve,  afgezien  van 
de  overige  daaraan  verbonden  bezwaren,  op  de  Ge- 
meente en  haar  Ingezetenen  een  zuiveren  last  van 
ongeveer  f  200,000. —  per  jaar. 

In  de  vergadering  van  29  Mei  1895  werd  het  voor- 
stel van  B.  en  W.  behandeld;  maar  eene  beslissing 
werd  nog  niet  genomen,  en  de  voordracht  aange- 
houden. Dit  was  het  begin  van  de  nieuwe  bespreking 
der  vraag:  „concessie  of  niet;"  maar  vergeleken  bij 
het  jaar  1883,  was  de  positie  geheel  veranderd. 

In  1883  was  de  Gemeente  geheel  vrij,  en  was  er 
slechts  sprake  van  eigen  beheer  of  concessie,  in  1895 
was  de  Gemeente  door  de  bestaande  concessie  zóó 
gebonden,  dat  men  de  theoretische  zijde  van  de  vraag 
geheel  buiten  beschouwing  liet  en  slechts  onderzocht 
of  het  geraden  was  tot  eigen  exploitatie  over  te  gaan, 
waar  de  bestaande  concessie  bij  naasting  der  fabrieken 
zulke  groote  geldelijke  offers  oplegde. 

De  mogelijkheid  om  met  eene  andere  maatschappij 
dan  de  Imperial  te  onderhandelen,  bleef  geheel  en 
al  buiten  bespreking. 

Tengevolge  van  het  raadsbesluit  van  29  Mei,  richtten 
B.  en  W.  een  schrijven  aan  de  Imperia],  waarin  zij 
haar  mededeelden  dat  alvorens  in  den  Raad  de  vraag 
te  behandelen  om  met  inachtneming  van  den  opzeg- 
gingstermijn van  minstens  2  jaar,  tegen  of  na  1  Aug. 


54 


1(S(,)7  de  concessie  in  te  trekken,  zij  eerst  wenschten 
te  vernemen,  of  de  Imperial  voorstellen  wilde  doen  om 
aan  de  bezwaren  van  technischen  en  financieelen  aard, 
welke  de  bestaande  concessie  der  maatschappij,  zoowel 
voor  de  Gemeente,  als  voor  de  gasverbruikers  ople- 
verde, tegemoet  te  komen. 

De  heer  Bergsma,  als  directeur  van  de  Imperial, 
antwoordde  hierop,  dat  de  maatschappij  geen  voor- 
stellen zou  doen  tot  wijziging  der  concessie,  „maar 
volkomen  bereid  is  om  in  ernstige  overweging  te 
nemen  om  met  uw  College  in  onderhandeling  te  treden 
over  alle  voorstellen,  met  welke  de  Gemeenteraad 
zich  zal  kunnen  vereenigen." 

„Het  moet  intusschen  wel  verstaan  zijn,  dat  zoo- 
lang eene  bevredigende  oplossing  niet  bereikt  is,  alle 
onderhandelingen  geschieden  zonder  prejudice  aan  het 
aanhangige  rechtsgeding." 

Toen  dit  schrijven  26  Juni  in  den  Raad  kwam  en 
de  vraag  gesteld  werd  of  de  Gemeenteraad  zou  onder- 
handelen op  de  wTijze  door  de  maatschappij  verlangd, 
dan  wel  het  voorstel  van  30  April  in  nadere  over- 
weging zou  nemen,  zeide  de  heer  Heineken,  dat  deze 
briefwisseling  was  te  beschouwen  als  een  proef  op  de 
som,  dat  het  stelsel  van  concessiën  bij  dergelijke  be- 
langrijke ondernemingen  van  publiek  belang  niet 
houdbaar  is.  Zonder  op  eenige  wijze  te  kort  te  willen 
doen  aan  de  verdiensten  van  de  maatschappij,  die 
deze  concessie  had,  moest  worden  erkend,  dat  zij 
werkte  in  haar  eigen  belang,  terwijl  moest  worden  be- 
hartigd het  publiek  belang.  Het  concessiestelsel  is 
ten  eenen  male  vicieus  en  onbruikbaar.  Zoolang  de 
Gemeente  in  de  laatste  jaren  het  systeem  van  con- 


cessiën  had  toegepast,  had  zij  er  niets  dan  last  en  moeite 
van  gehad,  en  wanneer  de  Raad  het  publiek  belang 
wilde  behartigen,  waren  er  organen,  die  heetten  dit 
eveneens  te  doen,  maar  die  onwillekeurig  de  pressie 
van  het  privaatbelang  ondervonden,  hoewel  dit  belang 
niet  optrad  met  een  naam,  maar  achter  het  publiek 
belang  verscholen  was. 

De  heer  Treub,  en  velen  met  hem,  meenden,  dat, 
hetzij  men  overging  tot  gemeentelijke  exploitatie,  hetzij 
men  aan  de  Imperial  een  betere  concessie  wilde  geven, 
men  in  ieder  geval  sterker  zou  staan  door  te  beginnen 
de  concessie  op  te  zeggen. 

Door  de  gevoerde  correspondentie  was  men  in  die 
meening  versterkt.  Derhalve  was  het  resultaat  dat 
de  voordracht  om  aan  de  I.  C.  G.  A.  kennis  te  geven 
van  het  voornemen  der  Gemeente  om  de  haar  ver- 
leende concessie  op  1  Augustus  1897  in  te  trekken, 
met  25  tegen  7  stemmen  werd  aangenomen. 

Men  ging  nu  opnieuw  aan  het  onderzoeken  en 
B.  en  W.  droegen  aan  een  Commissie,  bestaande  uit 
den  Wethouder  voor  de  Publieke  Werken,  den  Directeur 
der  Publieke  Werken,  den  Assistent-Ingenieur  van 
het  Gasbureau,  en  den  Inspecteur  der  Gemeente- 
Financiën  *)  op  om  een  rapport  uit  te  brengen. 

Het  rapport,  dat  24  September  1896  werd  uitge- 
bracht, werd  om  advies  gesteld  in  handen  van  de 
Commissiën  van  Bijstand  in  het  Beheer  der  Publieke 
Werken  en  der  Gemeente-Financiën. 

In  overeenstemming  met  de  Commissie  van  Bijstand 
voor  de  Publieke  Werken,  dienden  B.  en  W.  12  Oct. 


l)  De  heeren  Treub;Lambrechtsen,  Wittop  Koning  cn  Knottenbelt, 


56 

1896  aan  den  Raad  een  voordracht  in  om  te  besluiten  : 

1°.  De  schadeloosstelling  wegens  de  intrekking  van 
de  concessie  der  I.  C.  G.  A.  op  1  Augustus  1807  te 
berekenen  op  de  wijze  omschreven,  sub  b.  van  art.  29 
dier  concessie; 

2°.    de  Gasfabrieken  in  eigen  exploitatie  te  nemen  ; 

3°.  De  jaarwedde  van  den  aan  te  stellen  Directeur 
te  bepalen  op  /*  (>000. —  en  dezen  het  vooruitzicht  te 
geven  op  een  tantième,  volgens  nader  vast  te  stellen 
regelen,  met  waarborging  van  een  minimum  tantième 
van  ƒ2000. —  per  jaar,  van  het  oogenblik  zijner  in 
dienst  treding  af ; 

4°.    B.  en  W.  uit  te  noodigen: 

a.  eene  voordracht  te  doen  voor  de  benoeming 
van  een  Directeur  der  Gemeentelijke  Gasfabrieken ; 

b.  met  de  I.  C.  G.  A.  in  onderhandeling  te  treden 
over  de  overneming  der  op  1  Augustus  1897  aanwezige 
voorraden  en  materialen; 

c.  te  zijner  tijd  een  voordracht  te  doen  omtrent 
de  tengevolge  van  het  besluit  van  26  Juni  1895  te 
sluiten  geldleening.  j 

Het  rapport  van  de  heeren  Treub,  Lambrechtsen, 
Wittop  Koning  en  Knottenbelt,  d.d.  24  September 
1896,  behandelde  in  de  eerste  plaats  de  vraag,  op 
welke  van  de  beide  in  art.  29  der  concessie  genoemde 
wijzen,  de  in  geval  van  naasting  te  betalen  schade- 
loosstelling berekend  zoude  worden. 

De  twee  wijzen  van  berekening  der  schadevergoeding 
gingen  uit,  in  art.  29a  van  het  gemiddeld  bedrag  der 
zuivere  inkomsten  van  den  concessionaris  over  de 
laatste  7  jaren,  in  art.  296  van  den  kostenden  prijs 
der  over  te  nemen  werken  en  inrichtingen. 


57 


Die  schadeloosstelling  zou  zijn,  berekend  volgens 
art.  29a  ƒ 4 5,670,544.38,  volgens  art.  29b  ƒ16,059.422.79. 
De  berekening  volgens  art.  29a  was  dus  voordeeliger 
ƒ388,878.41. 

Toch  meende  de  Commissie  dat  het  beter  was  de 
berekening  volgens  art.  296  te  nemen,  omdat  zich  in 
het  andere  geval  vele  kwesties  konden  voordoen,  die 
tot  processen  aanleiding  konden  geven,  bijv.  over  de 
berekening  met  enkelvoudigen  of  met  samengestelden 
interest,  over  de  vraag  wat  onder  „zuivere  inkom- 
sten" te  verstaan  zou  zijn ;  als  de  Imperial  het  brander- 
proces won,  zou  het  bedrag  der  „zuivere  inkomsten" 
met  eene  op  dat  oogenblik  nog  niet  te  bepalen  som 
verhoogd  worden.  Bovendien  kon  er  bij  de  toepassing 
van  art.  29a  verschil  van  meening  ontstaan,  of  kalender- 
jaren bedoeld  waren,  dan  wel  jaren  van  Augustus  tot 
Augustus. 

Derhalve  achtte  de  Commissie  het  wenschelijker 
art.  296  toe  te  passen  al  was  het  bedrag  ƒ388,000 
grooter.  Bij  de  vereischte  som  zou  nog  geld  noodig 
zijn  om  de  voorraden  en  magazijngoederen  over 
te  nemen,  benevens  bedrijfskapitaal,  bij  elkaar 
ƒ16,950,000,  waarvoor  bij  den  toenmaligen  stand  der 
geldmarkt  voor  een  3  pCt.  Gemeenteleening,  de  koers 
97  pCt.  is. 

Voor  de  overneming  der  gasfabrieken  zou  dus  noodig 
zijn  eene  3  pCt.  leening  van  ƒ17,500,000. — . 

De  tweede  vraag,  die  de  Commissie  zich  ter  be- 
antwoording gesteld  had,  was:  Wat  brengt  het  Ge- 
meentebelang mede,  ten  aanzien  van  de  exploitatie 
der  gasfabrieken  na  1  Augustus  1897? 

Hierbij  kwam  de  Commissie  na  een  nauwkeurig 


58 


onderzoek  tot  de  slotsom,  dat  ingeval  de  Gemeente 
de  gasfabrieken  zelve  zou  exploiteeren,  zij  onder  den 
tegenwoordigen  grondslag  mocht  rekenen  op  een  saldo 
van  ten  naastenbij  gelijk  bedrag  als  onder  de  werking- 
der  concessie  door  haar  van  de  I.  C.  G.  A.  werd 
ontvangen. 

Op  grond  hiervan  waren  de  leden  der  Commissie 
eenparig  van  gevoelen  dat  het  niet  in  het  belang  der 
Gemeente  zou  zijn,  zoo  de  Gemeente  de  vrijheid  welke 
zij  zich  door  het  besluit  van  den  Gemeenteraad  van 
26  Juni  1895  verworven  had,  weer  ging  prijs  geven, 
door  de  exploitatie  harer  fabrieken  na  1  Augustus 
1897  in  andere  handen  te  geven. 

„Ook  met  het  oog  op  het  verlagen  van  den  gas- 
prijs  is  het  niet  raadzaam  zich  voor  langen  tijd  te 
binden.  Door  een  gasprijs  van  7  cents  zal  het  ver- 
bruik sterk  toenemen ;  die  verlaging  brengt  eene  niet 
onder  cijfers  te  brengen  winst  aan  de  ingezetenen  en 
veroorzaakt  dat  een  aantal  hunner,  die  thans  wegens 
den  hoogen  prijs  van  het  gebruik  van  gas  moeten 
afzien,  zich  in  het  genot  daarvan  kunnen  stellen. 

,, Beide  deze  voordeelen  hebben  voor  de  Gasfabrieken, 
wanneer  zij  bij  de  Gemeente  in  exploitatie  zijn,  een 
geheel  andere  beteekenis  dan  voor  particuliere  exploi- 
tanten. Bij  exploitatie  door  eene  particuliere  maat- 
schappij treft  het  nadeel  der  prijsverlaging  —  ten 
ware  zij  het  bij  voorbaat  en  met  rente  op  de  schouders 
der  Gemeente  heeft  weten  over  te  wentelen  —  den 
fabrikant,  dus  komt  het  voordeel  voor  de  gemeente- 
naren; bij  exploitatie  door  de  Gemeente  zelve,  zijn 
het  per  slot  van  rekening  de  gemeentenaren,  die  èn 
de  voordeelen  èn  de  nadeelen  ondervinden." 


59 


De  conclusie  van  het  Rapport  was  dat  de  Com- 
missie B.  en  W.  adviseerden  aan  den  Raad  voor  te 
stellen : 

1°.  De  schadeloosstelling  wegens  de  intrekking  van 
de  concessie  der  I.  C.  G.  A.  op  1  Augustus  1897  te 
berekenen  op  de  wijze  omschreven  sub  b  van  art. 
29  dier  concessie. 

2°.  De  gasfabrieken  in  eigen  exploitatie  te  nemen 
en  in  verband  daarmede  B.  en  W.  op  te  dragen  met  de 
Imperial  in  onderhandeling  te  treden  over  de  over- 
neming der  op  1  Augustus  1897  aanwezige  voorraden 
van  materialen. 

3°.  De  gasprijs  van  1  Januari  1898  af  te  bepalen 
op  7  cent  per  M3.  behalve  voor  gas  dat  niet  dient 
tot  verlichting,  en  voor  dit  laatste  den  prijs  te  stellen 
op  5  cent  per  M3. 

4°.  B.  en  W.  uit  te  noodigen  een  voorstel  in  te 
dienen  tot  het  sluiten  eener  geldleening,  rentende  3 
pCt.  en  aflosbaar  op  de  wijze  als  bij  het  rapport  werd 
voorgesteld. 

5°.  Het  salaris  van  den  aan  te  stellen  directeur  te 
bepalen  op  /'6000. —  en  dezen  het  vooruitzicht  te 
geven  op  een  tantième  volgens  nader  vast  te  stellen 
regelen,  met  waarborging  van  een  minimum  tantième 
van  ƒ2000.—. 

6°.  B.  en  W.  uit  te  noodigen  eene  voordracht  te 
doen  voor  de  benoeming  van  een  directeur  der  ge- 
meentelijke gasfabrieken. 

In  hoofdzaak  konden  de  Commissiën  van  bijstand 
in  het  beheer  der  Publieke  Werken  en  der  Gemeente- 
financiën  zich  met  dit  rapport  vereenigen. 

13  October  1896  bood  de  Directie  der  Imperial  aan 


60 

B.  en  W.  officieus  aan  „ Hoofdtrekken  van  een  nieuw 
gascontract",  onder  bijvoeging  dat  men  dit  niet  als 
het  laatste  woord  van  hare  zijde  moest  beschouwen. 
De  Commissie  bracht  hierover  16  October  een  rapport 
uit,  „houdende  eene  vergelijking  tusschen  de  door  de 
I.  C.  G.  A.  officieus  aangeboden  hoofdtrekken  van  een 
nieuw  gascontract,  de  bestaande  concessie  en  de  uit- 
komsten van  eigen  exploitatie  volgens  de  ramingen 
van  het  rapport  van  24  September." 

In  alle  opzichten  bleken  de  aangeboden  hoofdtrekken 
ongunstig  voor  de  Gemeente  te  zijn. 

4  November  zou  de  voordracht  van  B.  en  W.  ein- 
delijk in  behandeling  komen,  maar  de  tijd  voor  een 
beslissing  was  nog  niet  gekomen.  Immers  29  October 
diende  de  heer  Van  Nierop  met  elf  andere  leden  van 
den  Raad  een  voorstel  in  om  B.  en  W.  uit  te 
noodigen  : 

A.  1°.  Met  de  I.  C.  G.  A.  betreffende  eene  aan 
haar  te  verleenen  concessie  voor  levering  van  gas  in 
deze  Gemeente,  onderhandelingen  te  openen,  nadat 
met  haar  overeenstemming  zal  zijn  verkregen  omtrent 
eene  verlenging  van  den  termijn  van  naasting  met 
den  tijd  gedurende  welken  de  onderhandelingen  door 
B.  en  W.  zullen  worden  voortgezet. 

2°.  Eene  Commissie  van  twee  of  meer  Neder- 
landsche  deskundigen  te  benoemen  ten  einde  B.  en 
W.  van  advies  te  dienen  omtrent  de  voorstellen,  door 
de  I.  C.  G.  A.  gedaan  of  nog  te  doen,  alsmede  om- 
trent de  geldelijke  uitkomsten,  die  van  eene  naasting 
en  Gemeente-exploitatie  der  gasfabrieken  mogen  wor- 
den verwacht,  zoowel  bij  behoud  van  den  tegen- 
woordigen  gasprijs  als  bij  verlaging. 


61 


3°.  Van  het  advies  dier  deskundigen  te  zijner  tijd 
aan  den  Gemeenteraad  mededeeling  te  doen. 

B.  De  voordracht  van  B.  en  W.  d.d.  12  October  1896 
aan  te  houden. 

In  de  vergadering  van  4  November  verdedigde  de 
heer  Van  Nierop  zijne  motie.  Zij  was  geteekend 
door  raadsleden  van  de  meest  verschillende  politieke 
kleur. 

Het  eenige  doel  er  van  was  een  nader  onderzoek 
tot  aanvulling  van  het  voorafgegane.  De  beste  des- 
kundigen in  Nederland  zouden  de  zaak  onderzoeken 
en  advies  uitbrengen. 

De  heer  Treub  achtte  dit  niet  noodig  ;  volgens  hem 
was  het  geen  technische  maar  eene  finantieel-juridi- 
sche  quaestie  ;  het  rapport  der  deskundigen  dat  men 
moest  afwachten  alvorens  verder  te  onderhandelen, 
kon  nog  één  of  twee  jaar  uitblijven  en  zoo  zou  de 
zaak  weer  op  de  lange  baan  gaan.  Niettegenstaande 
zijne  bestrijding  werd  ook  de  motie- Van  Nierop  met 
28  tegen  8  stemmen  aangenomen. 

Dit  was  het  laatste  uitstel  en  de  beslissing  naderde. 

Het  verdere  verloop  vinden  wij  vermeld  bij  de  voor- 
dracht van  B.  en  W.  d.d.  21  October  1897. 

Nadat  tengevolge  van  het  besluit  van  4  November 
1896  met  de  Imperial  eene  overeenkomst  was  gesloten 
betreffende  den  naastingstermijn,  werden  er  nieuwe 
onderhandelingen  met  de  maatschappij  gevoerd. 

Het  gevolg  was  dat  26  Januari  1897  bij  de  Imperial 
een  schrijven  ,. gewijzigde  hoofdtrekken"  aanbood. 

De  Commissie  van  deskundigen  beantwoordde  die 
17  Augustus  met  „nieuwe  hoofdtrekken  voor  het  gas- 
contract". 


62 


Op  een  vraag  of  de  Imperial  bereid  was  haar  laatste 
woord  mede  te  deelen,  antwoordde  zij  20  September, 
dat  zij,  op  bezwarender  voorwaarden  dan  die  der  Com- 
missie van  deskundigen,  bereid  was  eene  van  de  zijde 
der  Gemeente  onopzegbare  en  onverlengbare  concessie 
te  aanvaarden. 

Daar  B.  en  W.  wel  wisten  dat  de  Raad  zich  in 
geen  geval  het  recht  van  tusschentijdsche  naasting  en 
van  optie  uit  handen  zou  laten  nemen,  vroegen  zij 
29  September  op  welke  voorwaarden  de  Imperial  deze 
rechten  in  de  concessie  wilde  opnemen.  Dit  werd 
15  October  alleen  beantwoord  wat  de  tusschentijdsche 
naasting  betreft.  Ten  aanzien  van  de  voorwaarden, 
waaronder  na  afloop  van  het  conlract,  dit  door  de 
Gemeente  verlengd  zou  kunnen  worden,  bevatte  het 
schrijven  niets. 

Nu  de  deskundigen  Bakhuis,  Cramer  en  Neurden- 
burg,  directeuren  der  gemeentelijke  gasfabrieken  van 
's-Hage,  Rotterdam  en  Leiden,  hun  rapport  hadden  uit- 
gebracht en  de  Imperial  haar  laatste  woord  had  kunnen 
spreken,  achtten  B.  en  W.  de  zaak  rijp  voor  beslissing. 

Na  alles  overwogen  te  hebben,  waren  zij  eenparig 
van  oordeel  dat  het  ongewenscht  was  een  der  voor- 
stellen van  de  Imperial  aan  te  nemen. 

De  gascommissie,  zoowel  als  de  commissie  van  des- 
kundigen, waren  voor  gemeentelijke  exploitatie,  tenzij 
de  bepalingen  door  de  deskundigen  gesteld,  werden 
aangenomen ;  die  bepalingen  verklaarde  de  I.  C.  G.  A. 
onaannemelijk. 

Betalen  moest  men  toch,  hetzij  toen  of  later,  wanneer 
de  Imperial  gebruik  maakte  van  haar  recht  om  twee 
jaren  te  voren  op  te  zeggen. 


63 


Derhalve  luidde  de  voordracht  van  B.  en  W.  dat  de 
Raad  zou  besluiten: 

L  B.  en  W.  te  machtigen  de  onderhandelingen  met 
de  I.  C.  Gr.  A.  betreffende  eene  nieuwe  concessie  af 
te  breken. 

II.  De  schadeloosstelling  wegens  de  intrekking  van  de 
concessie  verleend  aan  de  I.  C.  G.  A.  te  berekenen  op 
de  wijze  omschreven  sub  b.  van  art.  29  dier  concessie. 

III.  De  gasfabrieken  in  eigen  exploitatie  te  nemen. 

IV.  B.  en  W.  uit  te  noodigen : 

a.  eene  voordracht  te  doen  voor  de  benoeming  van 
een  directeur  der  gemeentelijke  gasfabrieken ; 

b.  met  de  I.  C.  G.  A.  in  overleg  te  treden  omtrent 
de  overneming  der  op  het  tijdstip  der  overdracht 
aanwezige  materialen ; 

c.  te  zijner  tijd  een  voordracht  te  doen  omtrent  de 
tengevolge  van  het  besluit  van  26  Juni  1895  te  sluiten 
geldleening. 

10  November  1897  werd  de  zaak  beslist. 

Na  langdurige  discussiën  w7erd  een  voorstel  van 
den  heer  Pijnappel  c.s.  om  de  voordracht  aan  te 
houden  en  nader  te  onderhandelen,  verworpen  en  deze 
aangenomen  met  29  tegen  15  stemmen. 

Tengevolge  hiervan  werd  9  Februari  1898  de  heer 
D.  van  der  Horst,  directeur  der  gemeentelijke  gas- 
fabriek te  Utrecht,  benoemd  tot  directeur  der  gemeen- 
telijke gasfabrieken  alhier;  nu  bleef  nog  over  het  geld 
te  verkrijgen  voor  de  schadeloosstelling,  uit  te  keeren 
aan  de  aan  de  I.  C.  G.  A.  wegens  de  intrekking  der 
aan  haar  verleende  concessie. 

Daartoe  dienden  B.  en  W.  10  Maart  1898  een  voor- 
dracht bij  den  Raad  in. 


64 

Na  overleg  met  de  Commissie  van  Bijstand  in  het 
beheer  der  Gemeentelijke  finantiën  was  het  hun  wen- 
schelijk  voorgekomen,  alvorens  den  Raad  een  leenings- 
besluit  ter  goedkeuring  voor  te  leggen,  aanbiedingen 
te  vragen  voor  het  totaal  bedrag  der  te  sluiten  geld- 
leening,  daarbij  de  keuze  van  de  rente-type  dier 
leening  aan  de  inschrijvers  overlatende. 

Al  naar  gelang  van  den  uitslag  der  inschrijving  zou 
dan  de  Raad  zoowel  de  rente-type  als  het  nominale  be- 
drag der  te  sluiten  leening  definitief  kunnen  vaststellen. 

B.  en  W.  stelden  den  Raad  dus  voor  te  besluiten: 

B.  en  W.  te  machtigen  aanbiedingen  te  vragen  op 
het  totale  bedrag  eener  door  de  Gemeente  Amsterdam 
te  sluiten  geldleening  van  ten  hoogste  f  18,000,000. — 
nominaal  kapitaal  en  wel  op  de  volgende  voorwaarden : 

„I.  1  °.  De  geldleening  wordt  uitgegeven  tegen  eene 
rente  van  3  of  37s  ten  honderd  per  jaar,  vóór  de 
uitgifte  door  den  Gemeenteraad  vast  te  stellen ; 

2°.  de  obligatiën  worden  voorzien  van  rentecoupons, 
waarvan  de  eerste  verschijnt  op  1  October  1898,  de 
overige  telkens  op  1  April  en  1  October  daaraan- 
volgende, alsmede  van  een  bewijs  tot  bekoming  van 
coupons  voor  volgende  jaren. 

De  coupons  zijn,  mits  niet  tot  aflosbaar  gestelde 
obligatiën  behoorende,  betaalbaar  bij  de  Nederland- 
sche  Bank  of  op  zoodanige  plaatsen  binnen  deze 
Gemeente,  als  B.  en  W.  zullen  bepalen,  en  worden, 
onder  gelijk  voorbehoud,  in  betaling  van  Gemeente- 
belastingen aangenomen ; 

3°.  te  beginnen  met  het  jaar  1900  wordt  jaarlijks 
een  dertigste  gedeelte  van  het  nominaal  bedrag  der 
leening  afgelost,  of  indien  zulks  in  verband  met  de 


65 


grootte  der  obligatiën  niet  mogelijk  is,  een  bedrag, 
dat  het  een  dertigste  gedeelte  zoo  dicht  mogelijk 
nabij  komt. 

De  obligatiën,  welke  in  verband  met  het  bepaalde 
in  de  vorige  alinea  worden  afgelost,  worden  daartoe 
bij  jaarlij ksche  uitloting,  te  houden  in  de  maand 
Augustus,  aangewezen  en  op  den  lstenOctober  daar- 
aanvolgende a  pari  aflosbaar  gesteld. 

Het  getal  en  de  nummers  der  uitgelote  obligatiën 
worden  op  de  gebruikelijke  wijze  ter  algemeene  kennis 
gebracht. 

De  Gemeente  behoudt  zich  bovendien  de  bevoegd- 
heid voor  te  allen  tijde  tot  aflossing  der  leening  of 
van  een  gedeelte  daarvan  over  te  gaan ;  in  het  laatste 
geval  worden  de  af  te  lossen  obligatiën  door  middel 
van  loting  aangewezen. 

Indien  in  een  of  meer  jaren  meer  wordt  afgelost  dan 
hiervoor  als  verplicht  is  vastgesteld,  heeft  de  Gemeente 
de  bevoegdheid  het  bedrag  der  verplichte  aflossing 
voor  volgende  jaren  te  verminderen  met  een  gelijk 
bedrag  als  in  vorige  jaren  meer  is  afgelost  dan  ver- 
plicht was  gesteld. 

De  obligatiën  welke  ter  aflossing  worden  ingeleverd, 
moeten  voorzien  zijn  van  al  de  daarbij  behoorende, 
op  den  dag  der  aflosbaarstelling  nog  niet  verschenen 
Coupons;  het  bedrag  van  ontbrekende  Coupons  wordt 
afgehouden  van  het  voor  de  obligatie  uit  te  keeren 
bedrag ; 

4°.  indien  het  bedrag,  waarmede  eene  obligatie 
dezer  geldleening  bij  uitloting  of  op  andere  wijze  is 
aflosbaar  gesteld,  niet  binnen  den  tijd  van  tien  jaren 
na  den  dag  der  aflosbaarstelling  is  opgevraagd,  kan 

5 


66 


de  uitbetaling  van  de  Gemeente  niet  meer  worden 

gevorderd ; 

5°.  tot  verrekening  van  de  geregelde  betaling  der 
verschenen  rente  en  der  verplichte  aflossingen,  worden 
de  daartoe  vereischte  sommen  jaarlijks  op  de  Be- 
grooting van  de  gewone  Ontvangsten  en  Uitgaven 
der  Gemeente  gebracht;  alle  middelen  der  Gemeente 
zijn  daarvoor  gebonden. 

„II.  De  aanbiedingen  moeten  schriftelijk  worden 
gedaan  en  inhouden :  de  verklaring  dat  de  onder- 
teekenaars dier  aanbiedingen  zich  onderwerpen  aan 
de  voorwaarden  in  dit  besluit  opgenomen ; 

de  rentetype  (3  pCt.  of  372  pCt.),  welke  de  onder- 
teekenaars verlangen  dat  voor  de  te  sluiten  leening 
worde  aangenomen,  en  den  koers,  tegen  welke  zij 
de  leening  in  haar  geheel  met  de  Gemeente  wenschen 
aan  te  gaan.  Bij  de  aanbieding  kan  de  voorwaarde 
worden  gevoegd,  dat  de  Gemeente  van  haar  recht 
om  meer  dan  een  dertigste  deel  der  leening  per  jaar 
af  te  lossen,  tot  het  jaar  1908  afstand  zal  doen. 
Het  stellen  ook  van  andere  door  de  onderteekenaars 
noodzakelijk  geachte  voorwaarden  wordt  toegelaten. 

„III.  De  Gemeente  is  bevoegd  om  het  nominaal 
bedrag  der  te  sluiten  leening  tot  uiterlijk  f  16,000,000. — 
te  beperken,  en  derhalve  de  gedane  aanbiedingen  tot 
het  nader  definitief  vast  te  stellen  bedrag  goed  te 
keuren.  Zij  behoudt  zich  ook  de  vrijheid  voor,  al  dan 
niet  aanbiedingen  aan  te  nemen. 

„IV.  Allen,  die  aanbiedingen  inzenden,  zijn  gehou- 
den hunne  aanbiedingen  gedurende  3  X  24  uur  ge- 
stand te  doen. 

„V.    Degene,  wiens  aanbieding  overeenkomstig  het 


67 


bovenstaande  is  aangenomen,  is  verplicht  het  totaal 
bedrag  der  leening,  berekend  tegen  den  door  hem 
aangeboden  koers,  hetzij  in  eens  hetzij  bij  gedeelten, 
doch  in  elk  geval  vóór  den  lsten  Augustus  1898  te 
storten  ten  kantore  der  Nederlandsche  Bank  alhier, 
tegen  uitreiking  van  een  geëvenredigd  aantal  obliga- 
tiën  of  voorloopige  recepissen,  zoo  die  obligatiën  nog 
niet  gereed  mochten  zijn.  De  loopende  rente  sedert 
1°  April  1898  tot  aan  den  dag  der  storting  moet 
worden  bijbetaald. 

Als  waarborg  voor  de  nakoming  dezer  verplich- 
tingen, moet  binnen  8  dagen  nadat  de  aanbieding  is 
aangenomen,  in  handen  en  ten  genoege  van  B.  en  W. 
worden  gesteld  een  onderpand  ter  waarde  van  5 
procent  van  het  vastgestelde  nominaal  bedrag  der 
leening  en  wel  in  effecten,  welke  ter  beurze  ver- 
handelbaar zijn. 

Indien  het  totaal  bedrag  der  leening  niet  is  gestort 
op  den  hiervoor  bepaalden  tijd,  zijn  B.  en  W.  bevoegd 
de  alsdan  in  hunne  handen  overgebleven  obligatiën 
der  leening,  hetzij  in  het  openbaar,  of  onderhands, 
en  hetzij  terstond  of  later  te  verkoopen  en  het  nadeel 
dat  door  de  Gemeente  daarbij  mocht  worden  geleden, 
te  dekken  uit  de  opbrengst  van  den  verkoop  ter  beurze 
alhier,  van  een  gedeelte  of  van  het  geheele  aantal  der 
effecten,  waaruit  het  bovenbedoelde  onderpand  mocht 
bestaan. 

„VI.  Het  aantal  obligatiën,  waarin  de  leening  zal 
worden  verdeeld,  zal  door  den  inschrijver,  wiens  aan- 
bieding is  aangenomen,  kunnen  worden  bepaald.  De 
kosten  van  drukken  en  zegelen  der  obligatiën  komen 
ten  koste  der  Gemeente." 


68 


Deze  voordracht  werd  10  Maart  1898  zonder  dis- 
cussie of  hoofdelijke  stemming  goedgekeurd. 

Naar  aanleiding  van  de  ontvangen  inschrijvingen 
deden  B.  en  W.  24  Maart  een  voorstel  om  te  sluiten 
een  3  pCt.  leening  tot  een  bedrag  van  ƒ17,200,000. — 
nominaal  kapitaal,  tegen  den  koers  en  verdere  voor- 
waarden, door  B.  en  W.  na  overleg  met  de  Raads- 
commissie van  Bijstand  in  het  beheer  der  Gemeente- 
finantiën  te  bepalen,  en  dit  werd  25  Maart  1898 
aangenomen. 


HOOFDSTUK  II. 


DE  WATERLEIDING. 


De  natuur,  die  aan  Amsterdam  door  hare  ligging 
zoovele  voordeelen  boven  andere  steden  schonk,  heeft 
haar  eene  gunst  onthouden,  namelijk  frisch  drink- 
water. Volkomen  inziende  hoe  onontbeerlijk  dit  voor 
eene  stad  is,  heeft  men  steeds  getracht  langs  kunst- 
matigen  weg  in  deze  behoefte  te  voorzien,  en  zoo  vinden 
we  in  het  begin  dezer  eeuw  dat  de  „Versch-water 
Sociëteit"  zich  er  mede  bezig  hield,  het  water  met 
schepen  uit  de  Vecht  te  halen  en  hier  te  verkoopen. 

Het  schijnt  dat  hierbij  vele  misbruiken  plaats  vonden, 
immers  21  Juli  1819  achtten  B.  en  W.  het  noodig  de 
concurrentie  tusschen  deze  water-schippers  te  regelen 
bij  een  besluit,  waarbij  o.  a.  bepaald  werd : 

,,Het  wordt  aan  den  schipper  of  leden  der  Versch- 
water  Sociëteit,  met  eene  acte  van  admissie  voorzien, 
om  het  water  binnen  deze  stad  te  brengen  en  te 
verkoopen,  bij  deze  verboden,  elkander  de  kalanten 
te  ontnemen  en  vooral,  door  het  versch  water  voor 
mindere  prijzen  dan  bij  de  Regeeringsreglementen  is 
bepaald,  aan  te  bieden  of  te  verkoopen,  op  verbeurte 
hunner  lidmaatschap  aan  deze  Sociëteit  en  dadelijke 
intrekking  hunner  acte  van  admissie,  om  het  water 
binnen  deze  stad  te  brengen  en  te  verkoopen." 


70 


Tevens  werd  de  heer  J.  P.  Kuchlein,  kommies  ter 
secretarie  van  de  thesaurie  der  stad,  aangewezen  om 
te  zorgen  dat  de  bepalingen  van  het  besluit  werden 
nagekomen.  Tengevolge  van  dit  besluit  publiceerde 
hij  geregeld  de  aangevoerde  hoeveelheden  water. 

Zooals  begrijpelijk  is,  was  dit  niet  de  manier  om 
voor  altijd  Amsterdam  van  water  te  voorzien,  en 
nadat  een  verzoek  was  ingekomen,  namen  B.  en  W. 
20  April  1840  een  besluit,  dat  zij, 

„gezien  het  adres  van  den  heer  C.  D.  Vaillant, 
te  kennen  gevende  een  ontwerp  van  waterleiding  uit 
de  Duinen  bij  Haarlem  te  hebben  gevormd,  ten  einde 
deze  stad  van  zuiver  drinkwater  te  voorzien,  tot  uit- 
voering waarvan  hem  vergunning  is  verleend  bij 
dispositie  van  zijne  Excellentie  den  Minister  van  Bin- 
nenlandsche  Zaken  van  den  15den  Julij  1845,  N°.  126, 
3de  afdeeling,  krachtens  Zijner  Majesteits  Kabinet- 
beschikking van  den  8sten  Julij,  mits  er  de  noodige 
schikkingen  treffende  met  de  betrokken  besturen  om- 
trent het  gebruik  der  benoodigde  gronden,  wegen, 
enz.,  en  alsnu  verzoekende  om  de  buizen,  door  welke 
het  water  zal  gevoerd  worden,  te  mogen  leggen  in 
de  stadsgronden  tot  aan  de  Willemspoort,  en  voorts 
om  van  gemelde  poort  de  hoofdaanvoer-  en  distributie- 
buizen, naar  gelang  daartoe  behoefte  zal  ontstaan,  te 
mogen  leggen  in  de  stadsstraten,  over  of  onder  de 
stadsbruggen  en  sluizen,  alles  ingevolge  ingeleverd 
ontwerp; 

,, Hebben  goedgevonden  en  verstaan  den  adressant 
toe  te  staan  en  te  concedeeren  tot  wederopzeggens  toe : 

,,In  de  stadsgronden,  wegen,  enz.  buizen  dienende 
tot  waterleiding  te  leggen,  onder  voorwaarde  dat  de 


71 


prijs  niet  hooger  mag  zijn  dan  10  centen  het  vat  van 
10  Nederlandsche  kannen; 

„dat  aan  de  bepalingen  voor  de  diepte  der  buizen 
worde  voldaan,  geene  rechten  van  anderen  worden 
gekwetst,  enz." 

In  afwijking  van  de  gasconcessie  werd  deze  dus  tot 
wederopzeggens  toe  verleend,  terwijl  de  Gemeente 
geen  voordeel  hoegenaamd  voor  zich  bedong. 

Niettegenstaande  deze  concessie  geene  uitsluitende 
was,  heeft  cle  Duinwater-maatschappij,  die  in  de  rech- 
ten van  den  heer  Vaillant  trad,  hier  ter  stede  nooit 
een  concurrent  gehad. 

Zij  profiteerde  rustig  van  hare  positie  en  keerde 
hooge  dividenden  aan  de  voor  het  meerendeel  Engel- 
sche  aandeelhouders  uit,  zonder  iets  aan  de  Gemeente 
af  te  staan,  totdat  men  na  lange  jaren  tot  het  inzicht 
kwam,  dat  dit  wel  eenigszins  onbillijk  was,  waar  zij 
toch  het  eigendom  van  de  Gemeente  gebruikte. 

Men  ging  de  zaak  aan  een  onderzoek  onderwerpen 
en  het  resultaat  was  dat  B.  en  W.  17  November  1883 
eene  voordracht  aan  den  Raad  indienden. 

,, Reeds  voor  geruimen  tijd  werden  door  ons  onder- 
handelingen aangeknoopt  met  de  Duinwater-maat- 
schappij alhier,  ten  einde  aan  de  Gemeente  eene 
vergoeding  te  verzekeren  voor  het  recht  aan  de  maat- 
schappij toegekend,  tot  het  leggen  van  buizen,  dienende 
tot  waterleiding,  in  de  openbare  gemeentegronden  en 
wateren.  De  billijkheid  van  dezen  eisch,  bij  den  bloeien  - 
den  toestand,  waarin  de  maatschappij  verkeert,  wordt 
door  haar  zelve  erkend ;  wij  zouden  dan  ook  veel  spoe- 
diger in  staat  zijn  geweest  een  voorstel  te  dezer  zake 
aan  het  oordeel  der  vergadering  te  onderwerpen,  indien 


72 


zich  niet  bij  de  voorbereiding  als  vanzelve  de  vraag 
had  voorgedaan,  in  hoeverre  de  tegenwoordige  voor- 
ziening in  de  behoefte  aan  water  voldoende  kan  wor- 
den geacht." 

Daarna  vermeldde  de  voordracht  wat  tot  dien  tijd 
verricht  was. 

De  hooge  prijzen  die  de  Duinwaterleiding  vorderde 
en  de  steeds  toenemende  behoeften  eischten  een  ernstig 
onderzoek.  De  Commissie  van  Bijstand  in  het  beheer 
der  Publieke  Werken  stelde  voor  den  Directeur  der 
P.  W.  uit  te  noodigen  de  zaak  te  onderzoeken  en 
rapport  uit  te  brengen. 

Een  door  den  Stads-Ingenieur  opgemaakt  voorloopig 
ontwerp  van  eene  drink-  en  werkwaterleiding  uit  de 
Vecht,  werd  door  den  toenmaligen  directeur  der  P.  W. 
bij  schrijven  van  15  December  1881,  aan  de  Commissie 
van  Bijstand  ingezonden,  en  naar  aanleiding  daarvan 
gaf  zij  aan  B.  en  W.  bij  haar  rapport  van  Juli  188:2 
in  overweging  geen  nieuwe  overeenkomst  met  de 
Duinwater-maatschappij  te  sluiten,  doch  aan  den 
Gemeenteraad  voor  te  stellen  tot  den  aanleg  eener 
waterleiding,  volgens  de  in  de  overgelegde  stukken 
omschreven  hoofdbeginselen,  te  besluiten. 

Met  de  Commissie  waren  B.  en  W.  overtuigd,  dat  het 
oogenblik  gekomen  was  om  door  den  aanleg  eener 
waterleiding  uit  de  Vecht  op  veel  ruimere  schaal, 
dan  toen  mogelijk  was,  in  de  behoeften  van  den 
Gemeentelijken  dienst  te  voorzien,  en  tevens  het 
gevaar  weg  te  nemen,  dat  steeds  aan  het  hebben  van 
slechts  ééne  waterleiding  verbonden  blijft. 

Of  men  tot  dien  aanleg  van  Gemeentewege  zou  be- 
sluiten, hing  er  van  af  welke  bestemming  men  aan 


73 


het  Vechtwater  wilde  geven.  Algemeen  was  men  van 
oordeel  dat  het  Vechtwater,  hoe  ook  gezuiverd,  als 
drinkwater  bij  het  Duinwater  achter  staat. 

't  Zou  dus  verkeerd  zijn  als  concurrent  van  de 
Duinwater-maatschappij  eene  Vechtwaterleiding  aan  te 
leggen,  om  zoodoende  eene  prijsverlaging  te  verkrijgen. 

Daarentegen  zou  het  aan  te  bevelen  zijn  dat  de 
Duinwater-maatschappij  eene  leiding  uit  de  Vecht  aan- 
legde om  zoo  in  de  behoeften  te  voorzien. 

Derhalve  waren  er  met  de  bestaande  maatschappij 
onderhandelingen  aangeknoopt,  waarvan  de  resultaten 
waren  neergelegd  in  eene  ontwerp-concessie. 

De  hoofdgrondslagen  van  dit  ontwerp  waren  de 
volgende : 

De  concessie  zal  beide  leidingen,  zoo  van  Duin-  als 
van  Vechtwater  omvatten,  en  in  tegenstelling  met  de 
bestaande  eene  uitsluitende  zijn. 

Zij  zal,  als  in  1849,  voor  onbepaalden  tijd,  tot  weder- 
opzeggens  toe  verleend  worden,  echter  thans  met 
regeling  van  de  gevolgen  eener  opzegging. 

Met  overneming  van  baten  en  lasten  (buiten  het 
geval  van  overtreding  der  concessievoorwaarden)  zal 
de  Gemeente  moeten  uitkeeren  eene  vergoeding  voor 
het  kapitaal  in  de  zaak  gestoken,  berekend  naar  de 
waarde  welke  thans  daaraan  kan  worden  toegekend. 
Dit  bedrag  wordt  geschat  op  f  7,029,300.—. 

De  maatschappij  neemt  de  verplichting  op  zich  om 
binnen  drie  jaren  eene  leiding  uit  de  Vecht  tot  stand 
te  brengen,  in  alle  opzichten  door  B.  en  W.  goedgekeurd. 

De  prijs  en  de  bepalingen  waaronder  water  moet 
worden  geleverd,  zijn  opgenomen  in  een  afzonderlijk 
reglement. 


74 


Het  watei'  uit  de  Veclit  aangevoerd^  zal  echter,  op 
gronden  hiervoren  reeds  aangegeven,  in  den  regel 
alleen  voor  openbare  gemeentelijke  doeleinden,  indu- 
strieel gebruik  en  dergelijke  bestemd  blijven.  Voor 
huiselijk  gebruik  mag  alleen  Duinwater  worden  ge- 
leverd. 

De  vergoeding  aan  de  Gemeente  zal  bestaan  in: 

a.  Uitkeering  eener  som  van  ƒ75,000. —  als  ver- 
goeding sedert  het  tijdstip  waarop  de  onderhande- 
lingen zijn  aangevangen  tot  31  December  1882. 

b.  Uitkeering  van  5  pCt.  over  alle  bruto  ontvang- 
sten na  34  December  1882. 

c.  Uitkeering  der  helft  van  hetgeen  de  netto  winst, 
volgens  de  statuten  der  maatschappij,  jaarlijks,  ge- 
rekend van  1  Januari  1884,  meer  bedraagt  dan  8 
pCt.  over  het  gestorte  aandeelenkapitaal. 

d.  Kostelooze  verstrekking  van  al  het  water,  noodig 
zoo  voor  den  openbaren  dienst,  als  voor  alle  inrichtingen 
en  administratiën  waarvan  de  kosten  geheel  of  ge- 
deeltelijk uit  de  Gemeentekas  worden  bestreden,  tot 
een  maximum  van  12000  M\  per  dag.  Dit  maximum 
wordt  met  400  M3.  per  dag  verhoogd,  voor  elke 
10000  zielen  of  gedeelten  daarvan,  waarmede  de  be- 
volking boven  het  cijfer  van  350000  stijgt. 

De  voordracht  van  B.  en  W.  luidde  nu,  „aan  de 
naamlooze  vennootschap  de  „Duinwater-maatschappij", 
opgericht  krachtens  Koninklijke  bewilliging  van  19 
Juni  1851,  concessie  te  verleenen  tot  het  hebben  en  leg- 
gen van  waterleidingen  in  de  gronden  en  wateren  der 
Gemeente,  onder  de  navolgende  bepalingen,"  waarop 
de  artikelen  der  concessie  volgden. 

Deze  voordracht  werd  tot  onderzoek  naar  de  afdee- 


75 


Hngen  verzonden  die  18  December  1883  het  algemeen 
af deelings verslag  hierover  uitbrachten. 

Wat  het  doel  betreft,  verklaarde  men  zich  ingeno- 
men met  de  voordracht,  daar  iedere  poging  om  in  de 
behoefte  aan  goed  en  zuiver  water  te  voorzien,  toe- 
juiching verdiende,  wat  te  meer  klemde,  nu  door  de 
uitbreiding  der  stad  de  bestaande  Duinwaterleiding 
niet  voldoende  was. 

Een  der  leden  stelde  de  vraag  hoever  de  duinbe- 
zittingen der  maatschappij  zich  uitstrekten  en  of  het 
niet  mogelijk  zou  zijn  meer  duinoppervlakte  in  de  rich- 
ting van  Castricnm  te  verkrijgen,  geschikt  voor  een 
waterleiding  naar  Amsterdam.  Eerst  wanneer  dit  niet 
mogelijk  was,  wilde  dat  lid  mede  werken  tot  het  tot  stand 
brengen  eener  Vechtwaterleiding.  Ten  aanzien  van 
concessie  of  eigen  exploitatie  waren  de  gevoelens 
verdeeld. 

Ook  was  de  vraag  gesteld  op  welke  wijze  men 
Vechtwater  van  Duinwater  kon  onderscheiden  en 
zorgen  dat  Vechtwater  niet  voor  huiselijk  gebruik 
wordt  aangewend,  ten  einde  te  voorkomen  dat  er 
gevaar  voor  den  goeden  gezondheidstoestand  zou  ont- 
staan. Ten  slotte  behelsde  het  verslag  enkele  aanmer- 
kingen op  de  redactie  der  concessie-voorwaarden. 

De  Memorie  van  Antwoord  op  het  Algemeen  Ver- 
slag der  Afdeelingen  volgde  22  Januari  1884. 

B.  en  W.  achtten  een  nieuwe  leiding  uit  de  Duinen 
niet  wenschelijk,  omdat  dan  de  werken  uitgebreid 
zouden  moeten  worden,  wat  zonder  zeer  belangrijke 
kosten  niet  mogelijk  was ;  bovendien  zou  het  de  beschik- 
king over  al  de  Duinen,  misschien  wel  tot  Egmond 
vorderen. 


76 


Van  meer  gewicht  was  het  bezwaar  dat  een  tweede 
prise  d'eau  uit  de  Duinen,  evenals  de  eerste,  gelegen 
zou  zijn  buiten  de  linie  van  defensie.  Terecht  was  sedert 
jaren  gewezen  op  het  overwegend  belang  van  eene 
waterleiding,  waarop  ook  in  oorlogstijd  kon  gerekend 
worden,  en  dit  werd  verkregen  door  de  Vechtleiding 
in  verband  met  den  zijtak,  waarvan  de  Regeering  zich 
bereid  verklaard  had  de  kosten  op  zich  te  nemen. 

Tegenover  deze  nadeelen  stond  geen  enkel  voordeel 
van  een  tweede  Duinwaterleiding. 

De  leidingen  mogen  niet  concurreeren,  omdat  Vecht- 
water niet  zeer  geschikt  is  om  als  drinkwater,  en  bij 
het  bereiden  van  spijzen  dienst  te  doen,  en  daarom 
kon  de  exploitatie  van  beide  leidingen  op  den  duur 
niet  anders  worden  toegelaten  dan  in  óéne  hand,  hetzij 
van  de  Duinwater-maatschappij  of  van  de  Gemeente. 

De  voordracht  kwam  6  Februari  1 88 i  in  behandeling. 

Dat  er  veel  over  gesproken  werd,  kan  men  denken, 
maar  het  meeste  was  niet  van  overwegend  belang. 
Alleen  zij  hier  vermeld,  hetgeen  de  Voorzitter  ant- 
woordde na  eene  opmerking  dat  het  beter  geweest  ware 
óf  eigen  exploitatie  te  aanvaarden,  óf  de  mededinging 
naar  de  Concessie  voor  iedereen  open  te  stellen. 

Hij  was  het  hiermede  niet  eens,  want  de  levering 
van  water  zoowel  als  van  gas  is  uit  den  aard  der  zaak 
een  monopolie.  Even  als  van  gas,  waarbij  we  gezien 
hebben,  dat  niettegenstaande .  er  twee  maatschappijen 
waren,  die  heetten  te  concurreeren,  de  concurrenten 
er  nooit  voordeel  van  gehad  hebben,  maar  de  gasprijs 
hier  ter  stede  steeds  hooger  was  dan  ergens  anders. 

„Bovendien  zou  het  onbillijk  geweest  zijn  om  met 
anderen  onderhandelingen  aan  te  knoopen,  dan  met 


77 


die  maatschappij,  welke,  naar  de  Wethouder  van 
Finantièn  en  ook  anderen  reeds  hebben  aangetoond, 
een  weldaad  aan  Amsterdam  heeft  bewezen. 

,, Opgericht  in  een  tijdvak,  toen  niemand  haar  eene 
toekomst  durfde  voorspellen,  heeft  zij  met  groot 
kapitaal  jaren  lang  gewerkt  zonder  rente  te  trekken, 
en  inmiddels  is  de  gezondheidstoestand  der  Gemeente, 
dank  zij  het  uitstekende  water,  veel  beter  geworden. 
En  dat  geschiedde,  toen  het  Hollandsche  kapitaal  zich 
voorzichtig  terugtrok." 

Bovendien  waren,  volgens  den  Voorzitter,  nooit 
klachten  over  de  maatschappij  vernomen,  was  zij  in 
het  bezit  van  de  voornaamste  bron  van  water,  en 
bekend  met  de  plaatselijke  toestanden. 

Niettegenstaande  deze  warme  verdediging  kwam  de 
zaak  niet  dadelijk  tot  eene  beslissing. 

De  heer  Van  Nierop  had  bezwaren  tegen  de  con- 
cessie, nl.  dat  zij  was  een  uitsluitende  en  doorloopende 
en  bovendien  vond  hij  den  prijs  bij  eventueele  over- 
name te  hoog.  Hij  stelde  een  amendement  voor,  om 
de  concessie  voor  35  jaren  te  verleenen,  ingaande 
1  Januari  1886,  en  dit  werd  aangenomen  met  16 
tegen  12  stemmen.  Tengevolge  hiervan  waren  zoovele 
redactiewijzigingen  noodig  geworden,  dat  men  het 
beter  vond  de  verdere  behandeling  te  verdagen. 

10  Maart  1884  volgde  hierop  een  voordracht  van 
B.  en  W.  om  art.  Ti  van  het  ontwerp  te  wijzigen, 
en  te  doen  luiden  als  volgt : 

„Jaarlijks  wordt  door  B.  en  W.,  in  gemeen  overleg 
met  de  maatschappij,  bij  proces- verbaal  het  bedrag 
vastgesteld,  dat  van  de  leeningen  door  de  maatschappij 
gesloten,  voor  kosten  van  eersten  aanleg  is  besteed. 


78 


„Als  kosten  van  eersten  aanleg  worden  mede  be- 
schouwd uitgaven  voor  wijziging  of  uitbreiding,  voor 
zoover  deze  vermeerdering  van  waarde  boven  die  van 
het  bestaande  tengevolge  hebben. 

„Geene  uitgaven  worden  in  het  proces-verbaal  op- 
genomen, dan  die,  welke  gemaakt  zijn  voor  werken, 
uitgevoerd  met  voorkennis  en  goedvinden  van  B.  en 
W.  en  overeenkomstig  de  door  dezen  goedgekeurde 
plannen,  en  welke  door  hen  voor  de  uitvoering  als 
kosten  van  eersten  aanleg  zijn  erkend. 

„Bij  verschil  van  meening  tusschen  B.  en  W.  en  de 
maatschappij  omtrent  het  vast  te  stellen  bedrag  of 
omtrent  de  vraag,  in  hoever  de  kosten  van  eenig 
voorgenomen  werk  als  kosten  van  eersten  aanleg  zijn 
te  beschouwen,  beslist  de  Gemeenteraad. 

„De  maatschappij  zendt  jaarlijks  vóór  1  Mei  aan 
B.  en  W.  de  stukken,  welke  tot  het  opmaken  van 
het  proces-verbaal  worden  vereischt." 

Deze  wijziging  werd  voorgesteld  naar  aanleiding 
van  hetgeen  B.  en  W.  in  de  laatste  Raadsvergadering 
van  den  heer  Van  Nierop  vernomen  hadden.  Deze 
meende  dat  het  oorspronkelijke  artikel  27  aan  de 
maatschappij  de  bevoegdheid  gaf,  om  alle  kosten,  na 
de  aanvaarding  der  nieuwe  concessie  voor  aanleg, 
wijziging  of  uitbreiding  van  werken  besteed,  ten  laste 
der  kapitaalrekening  te  brengen,  zoodat  de  Gemeente 
bij  eventueele  overneming  tot  vergoeding  daarvan 
verplicht  zou  zijn,  onverschillig  of  die  kosten  tot 
verhooging  van  de  waarde  der  over  te  nemen  inrich- 
tingen hadden  gestrekt.  Werd  aldus  geen  rekening 
gehouden  met  hetgeen  eigenlijk  slechts  als  vervanging 
of  vernieuwing  van  bestaande  was  te  beschouwen, 


79 


dan  zoude  de  kapitaal-rekening  belast  worden  ten 
bate  der  exploitatie-rekening,  en  zou  de  overneming 
voor  de  Gemeente  bovenmate  bezwarend  kunnen 
worden.  Hiertegenover  wenschte  de  heer  Van  Nierop 
de  zekerheid  te  verkrijgen,  dat  na  een  bepaalden  tijd 
alleen  de  kostende  prijs,  d.  i.  de  werkelijke  waarde, 
aan  de  Gemeente  bij  overneming  in  rekening  zou 
worden  gebracht. 

Door  deze  voorgestelde  wijziging  was  de  heer  Van 
Nierop  tevreden  gesteld,  maar  in  de  vergadering  van 
26  Maart  1884,  bleek  dat  anderen  zijn  bezwaar  tegen 
een  voortdurende  concessie  overnamen  en  zoo  bleef 
de  termijn  van  35  jaar  behouden.  Na  lange  discus- 
siën  werd  de  voordracht  van  B.  en  W.  aangenomen, 
met  deze  verandering  dat  de  duur  der  concessie  op 
35  jaar  werd  bepaald,  en  werden  de  artikelen  der 
ontwerp-concessie  in  stemming  gebracht. 

De  besprekingen  duurden  verscheidene  zittingen, 
vele  amendementen  werden  voorgesteld,  maar  de  wijzi- 
gingen die  tot  stand  kwamen,  waren  niet  van  ingrij- 
penden aard  en  zoo  werd  de  geheele  voordracht,  gelijk 
zij  door  de  behandeling  gewijzigd  was,  9  April  aan- 
genomen met  27  tegen  10  stemmen. 

Van  dit  besluit  werd  kennis  gegeven  aan  de  Directie 
der  Duinwater-maatschappij  en  28  Mei  kwam  van  den 
Voorzitter  en  den  Secretaris  l)  het  volgende  antwoord 
bij  B.  en  W.  in: 

„Wij  zijn  tot  ons  leedwezen  genoodzaakt  u  mede 
te  deelen,  dat  de  Algemeene  Vergadering  van  Aan- 
deelhouders niet  heeft  willen  goedkeuren  de  voor- 


')  Do  hoeren  W.  Van  der  Vliet  en  W.  F.  Schuurman. 


80 


waarden,  waarop  aan  onze  maatschappij  de  concessie 
voor  eene  waterleiding  uit  de  Duinen  en  de  Vecht 
bij  uwe  missive  van  17  April  werd  aangeboden. 

,,De  vergadering  vond  de  voorwaarden,  zooals  deze 
door  den  Gemeenteraad  zijn  gewijzigd,  voor  onze 
maatschappij  niet  aannemelijk  en  nam  het  volgende 
besluit : 

„Om  de  concessie  voor  een  waterleiding  uit  de  Dui- 
nen en  de  Vecht,  aan  de  maatschappij  op  17  April 
1884  aangeboden,  niet  aan  te  nemen,  als  te  nadeelig 
voor  de  Duinwater-maatschappij,  en  Commissarissen 
en  Directeuren  te  machtigen  met  het  Gemeentebestuur 
onderhandelingen  te  voeren  en  te  trachten  de  conces- 
sie onder  gunstiger  voorwaarden  te  bekomen." 

De  onderhandelingen  werden  weer  aangevangen  en 
eene  nieuwe  voordracht  werd  1  October  1884  door 
B.  en  W.  ingediend.  Hierin  vinden  we  het  verloop 
der  onderhandelingen  vermeld. 

De  maatschappij  had  zich  bereid  verklaard,  een 
nieuw  voorstel  te  ontwerpen,  daar  alleen  een  nieuw, 
op  geheel  andere  gronden  rustende,  bij  haar  ingang 
zou  kunnen  vinden. 

Dat  voorstel,  uitgaande  van  Directeuren  en  Com- 
missarissen, werd  24  Juli  ontvangen.  Het  luidde  als 
volgt : 

„Alle  bepalingen  omtrent  de  deugdelijkheid  van  het 
water,  de  drukkracht,  den  prijs,  de  capaciteit  van 
werktuigen  en  zuiveringstoestellen,  zooals  die  door 
den  Gemeenteraad  zijn  vastgesteld,  blijven  onveranderd. 

„Door  de  Duinwater-maatschappij  zal  al  wat  betreft 
de  vermeerdering  van  capaciteit  tot  levering  van  Duin- 
water, gemaakt  worden  zooals  is  vastgesteld ;  zij  zal 


81 


de  Vechtleiding  inrichten  volgens  de  gemaakte  bepa- 
lingen ;  het  water  van  de  eene  zal  uitsluitend  voor 
huiselijk  gebruik,  het  water  van  de  andere  zal  voor- 
namelijk voor  nijverheidsgebruik  worden  aange- 
wend. 

„De  administratie  der  beide  waterleidingen  zal  ge- 
scheiden blijven. 

„Het  kapitaal,  benoodigd  voor  de  waterleiding  uit 
de  Vecht,  zal  door  de  maatschappij  verstrekt  worden, 
zij  zal  daartoe  eene  leening  sluiten  tegen  4  pCt„ 
aflosbaar  in  vijftig  jaren;  al  wat  de  water  verkoop 
van  het  Vechtwater  meer  oplevert  dan  479  pCt.  na 
betaling  der  exploitatiekosten,  rente  en  aflossing  der 
leening,  zal  aan  de  Gemeente  worden  afgestaan. 

„De  exploitatiekosten  der  Vechtleiding  wTorden  in 
overleg  met  het  Gemeentebestuur  vastgesteld;  zij 
zullen  nimmer  meer  dan  f  80,000. —  'sjaars  kunnen 
bedragen. 

„De  administratiekosten  worden  over  beide  leidingen, 
in  verhouding  der  geldelijke  opbrengst  dezer,  verdeeld. 

„Door  de  maatschappij  wordt  het  voor  de  Gemeente 
benoodigde  water  tegen  den  kostenden  prijs  geleverd. 

„Aan  de  Gemeente  wordt  5  pCt.  van  de  bruto  op- 
brengst van  het  Duinwater  afgestaan. 

„Mocht  in  een  jaar  aan  aandeelhouders  der  maat- 
schappij een  dividend  van  meer  dan  137a  pCt.  worden 
uitgedeeld,  dan  zal  het  meerdere  boven  deze  13V2  pCt. 
tusschen  de  Gemeente  en  aandeelhouders  worden 
verdeeld. 

„De  Gemeente  kan  ten  allen  tijde  de  Duinwater- 
maatschappij (Duin-  en  Vechtleiding)  overnemen  mits 
hare  schulden,  voortspruitende  uit  het  niet  afgeloste 

6 


82 

gedeelte  der  leeningen  betalende  en  aan  de  maat- 
schappij de  som  van  f  7,029,300. —  gevende. 

„Indien  de  overname  na  veertig  jaren  plaats  heeft, 
wordt  die  som  met  f  781,033.33  verminderd,  na  vijftig 
jaren  met  f  1,562,066.67  enz.,  zoodat  na  80  jaren  en 
later  de  aandeelen  voor  honderd  pCt.  overgenomen 
kunnen  worden". 

Intusschen  was  de  Directeur  van  Publieke  Werken 
door  B.  en  W.  uitgenoodigd  om  na  te  gaan,  in  hoever 
de  aanleg  van  gemeentewege  van  eene  waterleiding 
uit  de  duinen  mogelijk  was,  en  op  welke  uitgave  die 
aanleg  globaal  moest  worden  geraamd.  Dit  rapport, 
waarin  beide  vragen  beantwoord  werden,  kwam  25  Juli. 

De  kosten  voor  eene  Duinwaterleiding  ter  voorzie- 
ning in  alle  behoeften  werden  globaal  geraamd  op 
ƒ  15,000,000. — ,  dus  veel  hooger  dan.de  som,  welke 
noodig  geacht  werd  voor  eene  drinkwaterleiding  uit 
de  Duinen,  met  een  vermogen  van  20.000  M3.  per  dag 
en  eene  werkwaterleiding  uit  de  Vecht  samen. 

Hoofdzakelijk  op  dien  grond  werd  de  aanleg  van 
eene  Duinwaterleiding  tot  voorziening  in  alle  behoeften 
ontraden. 

Voor  een  drinkwaterleiding  was  duinoppervlakte 

aanwezig : 

1°.  benoorden  het  Noordzeekanaal,  ten  Zuiden  van 
Egmond ; 

2°.  benoorden  het  Noordzeekanaal,  ten  Noorden  van 
Egmond ; 

3°.  bezuiden  het  Noordzeekanaal,  ten  Noorden  van 
den  straatweg  naar  Zandvoort. 

De  kosten  van  eene  drink  waterleiding  uit  de  duinen 
hingen  af  van  de  plaats,  waar  men  die  zou  aanleggen  en 


83 


werden  geschat,  indien  men  de  oppervlakte  sub  1°.  of 
3°.  gebruikte,  op  f  5,640,000. — ;  gebruikte  men  het 
terrein  sub  2°.  dan  zouden  zij  f  6,840,000. —  bedragen. 

Daar  de  zaak  geen  verder  uitstel  gedoogde,  schreven 
B.  en  W.  5  September  aan  de  Duinwater-maatschappij 
hun  oordeel  over  haar  voorstel. 

B.  en  W.  achtten  eene  concessie  op  de  gestelde 
voorwaarden  voor  de  Gemeente  onaannemelijk,  1°. 
omdat  daarin  niet  was  opgenomen  kostelooze  levering 
van  het  water  door  de  Gemeente  benoodigd,  2°.  omdat 
zij  zich  evenmin  konden  vereenigen  met  het  beginsel 
van  splitsing,  wat  het  geldelijk  belang  betreft,  tusschen 
beide  leidingen. 

„En  al  bestonden  deze  hoofdbezwaren  niet,  dan 
nog  was  onzes  inziens,  het  voorstel  niet  voor  goed- 
keuring vatbaar,  omdat  daarbij  teruggekomen  werd 
van  verschillende  voordeelen,  aan  de  Gemeente  toege- 
kend bij  het  ontwerp,  waarop  vóór  de  aanbieding 
van  uwe  vergadering  de  instemming  van  de  Directie 
en  van  de  Commissarissen  der  maatschappij  verkregen 
was. 

Alleen  de  wijzigingen,  daarna  in  het  ontwerp  ge- 
bracht, konden  naar  onze  meening  het  onderwerp 
van  nadere  behandeling  uitmaken." 

Het  antwoord  van  de  Directie  kwam  eerst  23 
September. 

Na  vele  onderhandelingen  en  langdurige  corres- 
pondentie was  er  overeenstemming  tusschen  Direc- 
teuren en  Commissarissen  verkregen,  waardoor  de 
concessie-voorwaarden  konden  worden  aangenomen, 
behoudens  de  navolgende  wijzigingen: 

a.  de  uitkeering  van  5  pCt.  over  alle  ontvangsten, 


84 


over  het  jaar  1883  (art.  13b)  wordt  vervangen  door 
eene  som  van  f  25000. — ; 

b.  het  aandeel  in  de  netto  winst,  bedongen  bij  art. 
13c,  vangt  eerst  aan  met  1  Januari  1885;  over  1881 
geniet  de  gemeente  alleen  5  pCt.  over  de  ontvangsten; 

c.  de  tijd,  binnen  welken  de  leeningen  geamorti- 
seerd moeten  zijn  (art.  14)  wordt  op  50  in  plaats 
van  35  jaren  bepaald; 

d.  de  verbintenis  der  Gemeente,  om  bij  intrekking 
der  concessie  de  verplichtingen  over  te  nemen,  voor 
de  maatschappij  voortvloeiende  uit  de  geldleeningen, 
door  haar  in  1875  en  1879  gesloten,  (art.  2)  wordt 
uitgestrekt  tot  de  leening  van  1882,  waarvan  in  1884 
een  gedeelte  is  uitgegeven  op  dezelfde  voorwaarden 
als  de  leeningen  van  1875  en  1879. 

Ook  in  dit  voorstel  werd,  immers  door  de  wijzi- 
gingen sul),  a.  en  b.  verlangd,  slechts  ten  deele  voldaan 
aan  de  voorwaarde  door  B.  en  W.  voor  het  aanknoo- 
pen  van  nieuwe  onderhandelingen  gesteld. 

Hierop  opmerkzaam  gemaakt,  verklaarde  de  Directie 
door  Commissarissen  gemachtigd,  bij  schrijven  van 
29  September,  die  beide  punten  te  laten  vallen,  in 
dier  voege  dat  voor  het  aandeel  in  de  winst,  over  1884 
uit  te  keeren,  eene  vaste  som  van  f  100.000. —  werd 
gesteld,  nagenoeg  gelijk  aan  hetgeen  dat  aandeel,  over 
1883  berekend,  zou  hebben  bedragen. 

De  vergoeding,  door  de  maatschappij  over  de  jaren 
1880  tot  en  met  1884  te  betalen,  zoude  dientengevolge 
bedragen  f  225.000.—  buiten  de  5  pCt.  over  de  ont- 
vangsten van  1884,  waarvan  het  bedrag  later  moet 
blijken. 

In  alle  punten  gaf  de  maatschappij  toe,  behalve  in 


85 


één,  n.  1.  wat  de  bepaling  betreft  dat  de  na  1879  door 
haar  te  sluiten  leeningen  in  35  jaar  moeten  zijn  af- 
gelost :  zij  wenschte  daarvoor  den  termijn  van  50  jaar, 
in  het  ontwerp  gesteld,  te  behouden. 

B.  en  W.  stelden  dus  voor  hierin  toe  te  geven  en 
50  jaar  te  lezen,  en  overigens  de  overeengekomen 
wijzigingen  aan  te  brengen. 

In  cle  Raadvergadering  van  22  October  kwam  eerst 
een  klacht  ter  sprake,  door  velen  geuit,  dat  de  inwo- 
ners, vooral  in  de  buitenbuurten,  zoo  slecht  van  water 
voorzien  werden.  De  juistheid  hiervan  werd  erkend, 
de  werken  der  Duinwater-maatschappij  waren  niet  in 
staat  bij  het  toenemend  verbruik  alle  aangeslotenen 
te  voorzien,  maar  men  zou  bij  de  nieuwe  Concessie 
beter  hiervoor  zorgen. 

Daarna  was  de  Concessie  met  de  nieuw  voorgestelde 
wijzigingen  aan  de  beurt.  De  hoofdvraag  was  of  men 
den  amortisatie  termijn  voor  leeningen  van  35  op  50 
jaar  zou  brengen.  Van  den  aanvang  af  was  men  tegen 
een  langen  termijn  voor  amortisatie  geweest.  Van  de 
9  leden  die  tegen  een  termijn  van  35  jaar  stemden, 
hadden  8  dit  gedaan  omdat  zij  dien  tijd  reeds  te 
lang  vonden. 

De  discussiën  waren  langdurig;  hier  zij  slechts 
vermeld  wat  de  heer  Kerdijk  opmerkte.  Met  alle  ge- 
weld wilde  men,  volgens  hem,  uit  dankbaarheid  voor 
de  maatschappij,  haar  eene  nieuwe  Concessie  geven  ; 
anders  had  men  een  beter  onderzoek  ingesteld  naar 
eene  gemeentelijke  leiding  uit  de  duinen. 

B.  en  W.  wilden  dat  de  Raad  zou  toegeven,  omdat  de 
maatschappij  den  termijn  een  onoverkomelijk  bezwaar 
vindt.  Hij  zelf  was  voor  Gemeente-exploitatie.  Toch  zou 


86 


hij  voor  eene  nieuwe  Concessie  kunnen  zijn.  mits  niet 
eene  waarbij  eene  waarde  van  bijna  11  millioen  werd 
toegekend  aan  hetgeen  voor  nog  geen  6  millioen  nieuw 
en  beter  kon  worden  gemaakt.  Op  dezen  grond  vond 
hij  dat  de  voordracht  moest  verworpen  worden. 

Toch  geschiedde  dit  niet;  de  termijn  van  50  jaar 
werd  met  20  tegen  16  stemmen  aangenomen,  en  daarop 
zonder  discussie  en  hoofdelijke  stemming  de  geheele 
voordracht  van  B.  en  W.  d.  d.  1  October  188'i. 

Hiermede  was  het  nog  niet  afgeloopen;  12  Maart 
1885  kwam  een  nieuwe  voordracht  van  B.  en  W.,  die 
behalve  enkele  wijzigingen,  ten  doel  had  de  rechten 
van  de  Duinwater-maatschappij  te  regelen,  ten  opzichte 
van  de  eigenaren  der  gronden,  die  zij  voor  hare  lei- 
dingen noodig  had. 

De  hoofdgrondslag  voor  eene  regeling  moest  zijn  : 
,,Alle  gronden,  voor  de  gebouwen,  werken  of  inrich- 
tingen ten  behoeve  der  exploitatie  en  administratie  in 
gebruik,  moeten  aan  de  Gemeente  in  eigendom  of 
voortdurende  erfpacht  toebehooren.  Evenzoo  worden 
alle  vergunningen  voor  het  hebben  en  leggen  der  buis- 
leidingen op  haren  naam  gesteld.  De  maatschappij 
behoudt  daarover  slechts  de  beschikking  tijdens  den 
duur  der  Concessie". 

In  de  vergadering  van  25  Maart  1885  kregen  B.  en 
W.  het  verwijt  te  hooren,  dat  men  door  al  het  onder- 
handelen niet  verder  gekomen  was,  en  dat  niettegen- 
staande 22  October  1884  de  Concessievoorwaarden 
aangenomen  waren,  de  Concessie  er  nog  niet  was. 
B.  en  W.  hadden  verzuimd  vóór  de  onderhandelingen 
na  te  zien  of  de  maatschappij  hare  rechten  wel  mocht 
overdragen;  dat  hadden  zij  nu  eerst  gedaan,  en  het 


87 


gevolg  zou  zijn  —  zoo  werd  betoogd  — -  dat  de  Gemeente 
nooit  eigenares  van  de  waterleiding  kon  worden. 

De  stemming  over  het  betreffende  art.  34  werd 
aangehouden  en  eerst  1  April  1885  werd  de  geheele 
voordracht,  zooals  zij  door  de  amendementen  gewijzigd 
was,  in  stemming  gebracht,  en  met  29  tegen  7  stemmen 
aangenomen.  Daarmede  had  Amsterdam  haar  nieuwe 
Concessie. 

Een  eerste  gevolg  was  dat  16  September  aan  de 
ambtenaren  in  dienst  bij  de  Afdeeling  Publieke  Werken 
een  Adjunct-Ingenieur  werd  toegevoegd  om  het  toe- 
zicht te  houden  over  de  werken,  en  controle  over  de 
administratie  te  voeren. 

De  moeilijkheden  lieten  zich  niet  lang  wachten. 
1  November  1887  moest  de  Vechtwaterleiding  gereed 
zijn,  maar  door  de  hooge  eischen  van  de  betrokken 
polderbesturen  en  van  de  eigenaren  van  gronden 
waarin  de  buizen  moesten  gelegd  worden,  ondervond 
de  aanleg  vertraging. 

Dit  gaf  den  heer  Van  Nierop  aanleiding  om  1 
December  1886  tot  B.  en  W.  de  volgende  vragen  te 
richten  : 

1°.  Zijn  de  bezwaren,  die  bij  den  aanleg  der  Vecht- 
waterleiding ondervonden  worden,  opgeheven? 

2°.  Zoo  neen,  zijn  maatregelen  genomen  of  beraamd 
om  die  bezwaren  uit  den  weg  te  ruimen? 

Bij  de  behandeling  van  de  begrooting  had  inter- 
pellant  er  reeds  over  gesproken. 

Het  ging  niet  aan,  tot  1  November  1887  te  wachten 
met  maatregelen  ter  bespoediging  van  den  aanleg  te 
nemen ;  de  zaak  was  van  te  groot  belang  voor  de  Ge- 
meente. 


88 


De  voorzitter  stemde  dit  toe,  en  deelde  mede  dat  hij 
geloofde  dat  het  Gemeentebestuur  er  in  geslaagd  was, 
van  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  te  ver- 
krijgen, dat  nog  tijdig  de  onteigeningswet  zou  behan- 
deld worden,  die  door  de  Duinwater-maatschappij  was 
aangevraagd.  B.  en  W.  hadden  goede  hoop  dat  die 
onteigeningswet  vóór  1  Januari  4887  zou  tot  stand 
komen. 

Hiermede  was  de  interpellatie  afgeloopen. 

De  vrees  van  den  heer  Van  Nierop  bleek  gegrond. 

12  October  1887  werd  ter  lezing  van  Raadsleden 
gelegd  eene  missive  van  de  Duinwater-maatschappij, 
houdende  mededeeling  van  hare  werkzaamheden  wat 
de  Vechtwaterleiding  betrof,  en  van  de  ondervonden 
moeielijkheden,  welke  haar  deden  vreezen,  dat  die  lei- 
ding niet  op  den  bepaalden  datum  zou  voltooid  zijn. 

Deze  missive  werd  1  November  1887  gevolgd  door 
een  adres  van  de  Duinwater-maatschappij  om  den 
termijn,  vastgesteld  bij  art.  7  al.  1  der  Concessie,  te 
willen  verlengen  totdat  de  buisleiding  onder  het  Mer- 
wede-Kanaal  zou  kunnen  gemaakt  zijn. 

De  geschiedenis  van  de  werkzaamheden  is  in  ex- 
tenso  vervat  in  de  voordracht  van  B.  en  W.  van 
12  Januari  1888. 

De  maatschappij  was  verplicht  behoudens  onvoor- 
ziene omstandigheden,  de  Vechtwaterleiding  vóór 
1  November  in  werking  te  brengen.  Zij  had  daar- 
aan niet  voldaan  en  meende  dat  het  was  ontstaan  door 
omstandigheden,  die  niet  door  haar  konden  worden 
voorzien  en  die  zij  niet  had  kunnen  voorkomen. 

De  Concessie  was  verleend  1  April  1885  en  door  de 
Duinwater-maatschappij  aanvaard  18  Mei  1885.  10  Juli 


89 


1885  werden  de  ontwerpen  der  Vechtwaterleiding  aan 
den  Koning  ingezonden  met  het  verzoek  voor  de  uit- 
voering en  het  in  werking  brengen  der  leiding  ver- 
gunning te  ontvangen.  Die  vergunning  kwam  26  Juni 
1885  en  daarbij  werden  de  voorwaarden  medegedeeld, 
waaronder  ten  behoeve  dier  leiding  gebruik  mocht 
worden  gemaakt  van  de  Rijkseigendommen. 

Nadat  de  richting  der  buisleiding  was  vastgesteld, 
begonnen  de  onderhandelingen  met  de  betrokken 
eigenaren. 

20  Augustus  1886  bleek  in  eene  bijeenkomst  met  de 
eigenaren  dat  de  beschikking  over  de  benoodigde 
gronden  tusschen  de  Vecht  en  het  Gein  niet  langs 
minnelijken  weg  was  te  verkrijgen,  en  derhalve  ver- 
zocht de  maatschappij  26  Augustus  1886  aan  de 
Regeering  een  wetsontwerp  in  te  dienen,  waarbij  het 
werk  van  algemeen  nut  werd  verklaard  en  de  gron- 
den ter  onteigening  werden  aangewezen. 

Die  wet  werd  31  Mei  1887  door  de  Eerste  Kamer 
aangenomen,  8  September  door  den  Koning  bekrach- 
tigd en  verscheen  15  September  in  het  Staatsblad. 

Intusschen  werden  de  onderhandelingen  met  de 
betrokken  eigenaars  zonder  gunstig  gevolg  voort- 
gezet. Eerst  na  de  onteigeningswet  werd  men  het 
met  de  meeste  eigenaars  eens,  met  één  slechts  na 
8  September. 

Daarna  kwam  er  weer  een  kwestie  met  het  bestuur 
van  den  Garsterpolder,  dat  verlangde  dat  onder  het 
Merwede-Kanaal  een  zinker  zou  gebouwd  worden.  Op 
de  plannen  hiervoor,  29  September  1887  ingediend, 
kwam  7  November  de  machtiging. 

Hieruit  bleek  volgens  B.  en  W.  dat  de  maatschappij 


90 


met  den  bouw  niet  had  kunnen  aanvangen  vóór 
7  November  en  vonden  zij  dus  termen  om  op  grond 
van  al.  5  art.  7,  eene  aan  de  ondervonden  vertraging 
evenredige  verlenging  van  den  termijn  voor  de  vol- 
tooiing toe  te  staan. 

Derhalve  stelden  B..  en  W.  aan  den  Raad  voor  te 
besluiten : 

,,In  art.  7  al.  1  der  aan  de  Duinwater-maatschappij 
verleende  concessie,  in  plaats  van  1  November  1887 
te  lezen:  i  Februari  1888." 

In  de  vergadering  van  25  Januari  1888  werd  geen 
besluit  genomen.  Men  was  niet  voor  het  toepassen 
der  boete,  daar  men  geen  boete,  maar  een  waterlei- 
ding wilde.  Het  eind  was  dat  de  voordracht  werd 
aangehouden. 

Bij  de  vergadering  van  21  Maart  1888  kwam  een 
adres  in  van  de  Duinwater-maatschappij  houdende 
de  mededeeling  dat  de  Vechtleiding  op  1  April  a.s. 
gereed  zou  zijn  en  het  Vechtwater  op  dien  datum 
binnen  Amsterdam  zou  kunnen  geleverd  worden,  met 
het  verzoek  om : 

1°.  de  boete,  bedoeld  bij  art.  2U  litt.  a  der  concessie 
op  haar  niet  toe  te  passen ; 

2°.  thans  goedkeuring  te  verleenen,  dat  zij  de  ver- 
gunningen van  de  waterschappen  Garsten  en  Amstel- 
land  heeft  aanvaard,  zonder  dat  zij  het  recht  bekomen 
heeft,  die  later  aan  hare  rechtverkrijgenden  over  te 
dragen. 

Dit  adres  werd  voor  praeadvies  gesteld  in  handen 
van  B.  en  W. 

B.  en  W.  dienden  hierop  23  April  1888  eene  voor- 
dracht in;  wat  punt  I  betreft,  stelden  zij  voor  nog 


91 


tijd  te  geven  tot  1  Mei  1888;  ten  aanzien  van  het 
tweede  waren  zij  van  meening  dat  door  de  algemeene 
vergadering  van  het  Hoogheemraadschap  van  Amstel- 
land  de  vergunning  tot  overdragen  nog  wel  verleend 
zou  worden,  en  brachten  zij  dus  geen  advies  uit. 

In  de  zitting  van  9  Mei  1888  verzette  de  heer 
J.  C.  de  Vries  zich  heftig  tegen  de  voordracht.  Hij 
zeide  dat  er  verschil  was  tusschen  hetgeen  de  Duin- 
water-maatschappij vroeg  en  het  concept-besluit  van 
B.  en  W.  Deze  stelden  voor  den  termijn  van  opleve- 
ring te  verschuiven  tot  1  Mei  1888.  De  Duinwater- 
maatschappij vroeg  echter  vrijstelling  van  boete,  wat 
B.  en  W.  waarschijnlijk  ook  bedoelden. 

De  voordracht  strekte  dus  om  aan  de  maatschappij 
kwijt  te  schelden  eene  boete  die  in  het  ergste  geval 
4[/2  ton  kon  beloopen. 

Die  boete  is  verbeurd  of  niet.  Is.  zij  niet  verbeurd, 
dan  mag  de  Gemeente  ze  niet  vorderen,  maar  dan 
hoeft  de  Gemeente  niet  te  verklaren  dat  zij  geen  recht 
heeft  ze  te  eischen. 

Is  zij  wel  verbeurd,  dan  mag  men  op  deze  voor- 
dracht niet  zoo  maar  overgaan  tot  kwijtschelding. 

Uit  deze  voordracht  blijkt  niet  voldoende  dat  de 
Duinwater-maatschappij  de  vertraging  niet  heeft  kun- 
nen voorkomen,  en  uit  hetgeen  de  Raad  nu  weet  is  het 
ook  niet  gebleken.  B.  en  W.  meenen  genoeg  gedaan 
te  hebben,  derhalve  wenschte  de  heer  De  Vries  dat  in 
deze  nog  geen  beslissing  genomen  zou  worden  en  stelde 
hij  voor  het  verzoek  van  de  Duinwater-maatschappij 
in  handen  te  stellen  van  een  commissie  van  drie 
Raadsleden,  ten  einde  te  onderzoeken  in  hoeverre  het 
vertraagde  in  werking  komen  der  Vechtwaterleiding  was 


92 


te  wijten  aan  niet  te  voorziene  omstandigheden,  die  de 
Duinwater-maatschappij  niet  had  kunnen  voorkomen, 
en  dat  deze  commissie  hierover  rapport  zou  uitbrengen. 

Dit  voorste]  werd  met  19  tegen  6  stemmen  aange- 
nomen en  tot  leden  van  de  commissie  werden  benoemd 
de  heeren  J.  C.  de  Vries,  M.  J.  Pijnappel  en  J.  C. 
de  Koning.  Hun  rapport  verscheen  22  October  1888. 

Zij  hadden  slechts  ééne  kwestie  onderzocht  x)  en 
bij  deze  bevonden  dat  zij  meer  dan  zes  maanden 
vertraging  had  veroorzaakt,  waardoor  dus  de  vertra- 
ging in  de  levering  verklaard  werd,  en  het  nietnoo- 
dig  was  de  andere  redenen  te  onderzoeken. 

De  commissie  beschouwde  het  laat  opgekomen 
verzet  van  de  Venser-polder  als  eene  onvoorziene 
omstandigheid  en  nam  aan: 

a.  dat  dit  verzet  een  oponthoud  van  zes  maanden 
veroorzaakt  heeft  ; 

b.  dat  zonder  dit  oponthoud  de  Vechtwaterleiding 
op  1  November  1887  in  werking  zou  zijn  geweest. 

Zij  meende  dat  de  Raad  het  toepassen  van  boete 
moet  overlaten  aan  B.  en  W.,  die  daarover  te  beslis- 
sen hebben,  en  dat  de  Raad  zich  moet  bepalen: 

1°.  tot  het  uitspreken  van  zijn  oordeel:  „dat  het 
in  werking  komen  der  Vechtwaterleiding  door  on- 
voorziene omstandigheden,  die  de  Duinwater-maat- 
schappij niet  heeft  kunnen  voorkomen,  zes  maanden 
is  vertraagd." 

2°.  tot  het  verwijzen  van  de  Duinwater-maatschappij, 
wat  betreft  de  toepassing  van  boete,  tot  B.  en  W. 


!)  Het  geschil  met  het  Bestuur  van  den  Venser-polder  over  het 
leggen  van  buizen  in  het  Weesper-Zandpad. 


93 


Het  rapport  van  de  commissie  werd  14  November 
1888  zonder  hoofdelijke  stemming  goedgekeurd.  Hier- 
mede was  dit  geschil  uit  de  wereld,  maar  met  de 
goede  verstandhouding  tusschen  de  maatschappij  en 
de  Gemeente  was  het  uit.  De  maatschappij  werd  in 
den  Raad  niet  meer  geprezen,  en  men  wees  niet  meer, 
als  vroeger,  op  de  plicht  der  dankbaarheid  dien  men 
tegenover  haar  had. 

1  Mei  1888  was  de  Vechtleiding  eindelijk  voltooid 
en  in  werking. 

Men  had  gedacht  hierdoor  de  behoefte  aan  drink- 
water ruim  te  kunnen  bevredigen,  maar  men  werd 
zeer  teleurgesteld. 

De  levering  van  Vechtwater  bleef,  behalve  voor 
gemeentelijke  doeleinden,  uit  den  aard  der  zaak  beperkt 
tot  de  industrie  in  den  meest  engen  zin,  omdat,  naar 
den  woordelijken  inhoud  van  Art.  11  der  concessie, 
dit  water  in  de  woningen  der  ingezetenen  niet  mocht 
worden  toegelaten;  de  gedachte  uitbreiding  van  het 
kanalennet  in  de  duinen  kon,  door  de  inkrimping  van 
het  onteigeningsontwerp  in  de  Kamerzitting  van  6  April 
1886,  slechts  gedeeltelijk  verwezenlijkt  worden,  de 
vermeerdering  der  beschikbare  hoeveelheid  hield  geen 
gelijken  tred  met  de  ruimere  vraag  naar  Duinwater, 
tengevolge  van  de  zich  steeds  uitzettende  bevolking. 

Om  hieraan  te  gemoet  te  komen,  dienden  B.  en  W. 
29  Juni  1889  een  voordracht  in,  ten  einde  het  gebruik 
van  Duinwater  gedeeltelijk  door  Vechtwater  te  ver- 
vangen, en  het  eerste  alleen  voor  drinkwater  en  spijs- 
bereiding te  doen  gebruiken ;  het  tweede  daarentegen 
voorloopig  voor  alle  mechanische  doeleinden,  als  voor 
badtoestellen,  waterclosets,  straat-  en  tuinbesproeiing. 


94 


benevens  voor  paarden  en  vee,  voor  wasch-  en  spoel- 
water. 

De  bespreking  van  dit  voorstel  had  plaats  in  de 
vergaderingen  van  4  en  6  Juli.  De  maatschappij 
moest  harde  waarheden  hooren.  De  heer  De  Vries 
opende  de  discussiën  als  volgt:  „Het  is  een  feit,  dat 
de  Duinwater-maatschappij,  waarmee  men  nog  zoo  kort 
geleden  een  overeenkomst  heeft  aangegaan,  voortdu- 
rend in  sterkere  mate  is  te  .kort  geschoten  in  de  na- 
koming van  hare  verplichtingen ;  dat  zij  als  het  ware 
is  gefailleerd,  zooal  niet  in  finantiëelen  zin,  dan  toch 
in  dien  zin,  dat  zij  in  gebreke  is  gebleven  te  leveren, 
wat  zij  leveren  moest. " 

Eerst  had  de  Duinwater-maatschappij  gezegd :  „wacht 
tot  de  Vechtwaterleiding  klaar  is,  dan  komt  de  ver- 
eischte  druk."  Toen  die  druk  niet  vermeerderde,  drong 
men  aan  op  verbetering  der  pomptoestellen.  De  maat- 
schappij antwoordde  in  October  1888  met  een  rapport 
van  haar  Ingenieur,  dat  pomptoestellen  zoo  duur 
zouden  zijn  en  de  Gemeente  zoodoende  te  veel  van 
haar  zou  vergen. 

In  Januari  1889  zeide  de  Directeur  van  P.  W.,  dat 
men  niet  verder  op  pomptoestellen  behoefde  aan  te 
dringen,  en  zich  niet  behoefde  bezig  te  houden  met  de 
vraag  hoe  men  het  water  het  best  kon  oppompen, 
want  dat  er  toch  geen  water  genoeg  in  de  Dui- 
nen was. 

Men  moest  onderzoeken,  wie  gelijk  had,  de  assistent- 
Ingenieur,  die  meende  dat  het  aan  de  pompmiddelen 
lag,  of  de  Directeur  van  P.  W.,  die  de  schuld  gaf  aan 
de  Duinen.  Dan  zou  men  weten  of  het  aan  onmacht 
of  onwil  te  wijten  was,  als  de  Duinwater-maatschappij 


95 


niet  aan  hare  verplichtingen  voldeed,  en  waaruit,  als 
het  onvermogen  was,  dit  ontstond. 

Behalve  de  bezwaren  van  den  heer  De  Vries,  kreeg 
men  nog  andere  tegen  de  voordracht  te  hooren.  Men 
was  bevreesd  dat  men  te  veel  Vechtwater,  ook  voor 
andere  doeleinden  zou  gebruiken,  en  vond  het  ge- 
vaarlijk het  in  de  woningen  toe  te  laten.  Toch  was 
het  eind  dat  de  voordracht  eenigszins  geamendeerd, 
met  19  tegen  13  stemmen  werd  aangenomen. 

Het  Raadsbesluit  luidde  dus  als  volgt: 

„De  Raad  besluit,  B.  en  W.  te  machtigen,  aan  de 
Duinwater-maatschappij  in  elk  bijzonder  geval  vergun- 
ningen te  verleenen  om,  uiterlijk  tot  6  Juli  1891, 
behoudens  hare  verplichting  om  voor  het  overige  duin- 
water te  leveren,  de  leiding  voor  badtoestellen,  water- 
closets en  inrichtingen  voor  straat- of  tuinbesproeiing, 
alsmede  de  leiding  in  stallen,  met  de  Vechtwater- 
leiding in  verbinding  te  brengen,  of  ook  een  kraan  voor 
Vechtwaterleiding  aan  te  brengen  in  de  onmiddellijke 
nabijheid  van  de  plaats  waar  de  leiding  in  de  woning- 
komt,  of  in  gangen  of  portalen  van  bovenwoningen. 

Deze  vergunningen  zullen  te  allen  tijde  door  den 
Gemeenteraad  of  door  B.  en  W.  kunnen  worden  be- 
perkt of  ingetrokken,  en  alleen  gelden,  mits  de  maat- 
schappij op  hare  kosten,  indien  dit  door  den  eigenaar 
verlangd  wordt,  en  volgens  de  door  B.  en  W.  vast- 
te stellen  beginselen,  te  hunnen  genoegen  en  onder 
hun  toezicht  de  leiding  voor  Vechtwater  naar  en  in 
de  huizen  aanlegge." 


])  Dit  besluit  werd  sedert  geregeld  elk  jaar  met  den  tijd  van  een 
jaar  verlengd. 


96 


Verder  werd  besloten  eenige  heeren  uit  te  noodigen 
eene  commissie  te  vormen  om  in  zake  de  Duin- 
water-quaestie  van  advies  te  dienen. x)  Hun  taak 
was  advies  te  geven  omtrent  de  maatregelen,  ten 
einde  zoo  spoedig  mogelijk  verbetering  in  den  toe- 
stand te  krijgen,  en  ook  omtrent  de  te  nemen  maat- 
regelen en  eventueel  te  maken  werken,  die  in  de 
toekomst  de  levering  van  duinwater  duurzaam  zouden 
verzekeren.  Het  rapport  van  de  commissie  verscheen 
15  Juni  1891. 

Uit  dit  rapport  blijkt  dat  aan  de  commissie  de 
hoofdvraag  was  gesteld, ,, welke  de  oorzaken  zijn,  waar- 
om de  Duinwater-maatschappij  niet  bij  machte  is  om 
te  voldoen  aan  hare  verplichting  tot  levering  in  deze 
Gemeente  van  duinwater  in  voldoende  mate  voor 
huiselijk  gebruik  (art.  11  der  concessie)  onder  eene 
drukhoogte,  overeenkomende  met  het  peil  van  20  M. 
+  A.  P.",  en  nadat  zij  een  nauwkeurig  onderzoek 
had  ingesteld,  zoowel  naar  het  terrein,  waaruit  de 
Duinwater-maatschappij  het  water  trekt,  als  naar  hare 
filters,  pompwerktuigen,  buizenleiding  van  Leyduin 
naar  Amsterdam  en  buizennet  in  Amsterdam,  beant- 
woordde de  Commissie  deze  vraag  op  pagina  110  van 
haar  rapport  met  de  verklaring :  ,,dat  voor  zoodanige 
levering  de  beschikbare   werken  der  maatschappij, 


*)  De  commissie  bestond  uit  de  H.H.  Jhr.  Mr.  Rutgers  van 
Rozenburg,  Mr.  H.  S.  van  Lennep,  Prof.  J.  Forster,  R.  Stang  en 
Prof.  Hugo  de  Vries. 

Haar  werd  twee  malen  een  som  van  ƒ  2500. —  voor  haar  onder- 
zoek toegestaan. 

Zij  werd  aangevuld  met  de  H.H.  Prof.  N.  H.  Henket  en  A.  W. 
Mees,  terwijl  de  heer  Stang  na  eenige  maanden  wegens  verschil 
van  meening  zijn  ontslag  nam. 


97 


zoowel  in  haar  geheel,  als  elk  voor  zich  volstrekt 
onvoldoende  zijn." 

Terwijl  dan  ook  de  Duinwater-maatschappij  in  4889 
voor  hare  gezamenlijke  verbruikers,  die  van  Haarlem 
medegerekend,  noodig  had  IO1/2  millioen  M3.,  had  zij 
slechts  beschikbaar  7.2  millioen  M3.,  en  waar  de 
Commissie  de  behoefte  in  1894  berekent  op  12,239,910 
M3.  en  in  1900  op  15,025,225  M3.,  is  het  duidelijk  dat 
elk  uitstel  gevaarlijk  was. 

Dit  gaf  den  heeren  Mr.  W.  Heineken  en  Hugo 
Muller  aanleiding  om  9  September  1891  een  voorstel 
te  doen.  Zij  waren  van  meening  dat  het  nu  tijd  was 
om  art.  9  der  concessie  toe  te  passen  en  wezen  er 
op  dat  wanneer  de  Duinwater-maatschappij  niet  aan 
de  gegeven  voorschriften  voldeed,  art.  20  moest  worden 
toegepast,  dat  een  boete  van  f  500. —  tot  f  2500. — 
per  dag  oplegde. 

Zij  stelden  dus  voor  aan  den  Raad  te  besluiten 
B.  en  W.  uit  te  noodigen : 

„1°.  Aan  de  Duinwater-maatschappij  overeenkomstig 
art.  9  harer  concessie  op  te  dragen  het  maken  der 
werken,  sub  I  en  II  voorkomende  op  pag.  104  en 
105  van  het  rapport  der  Commissie  van  Onderzoek 
in  zake  de  Duinwaterleiding  van  Amsterdam,  met 
inachtneming  van  al  die  voorschriften,  waardoor  de 
onmiddellijke  aanvang  en  geregelde  uitvoering  dier 
werken  wordt  verzekerd; 

,,2°.  Aan  de  Commissie  van  Onderzoek  in  zake  de 
Duinwaterleiding  van  Amsterdam  te  verzoeken  het 
noodige  toezicht  uit  te  oefenen,  opdat  de  werken, 
door  de  maatschappij  te  maken,  onmiddellijk  worden 
aangevangen  en  geregeld  worden  uitgevoerd,  of,  indien 


98 


genoemde  Commissie  bezwaar  mocht  maken  zich  met 
dat  toezicht  te  belasten,  dit  op  te  dragen  aan  de 
daarvoor  door  de  Commissie  aan  te  wijzen  personen.'" 

Dit  voorstel  werd  27  October  1891  in  handen  van 
B.  en  W.  gesteld  om  daarop  te  letten  bij  de  door 
hen  omtrent  deze  zaak  in  te  dienen  voordracht. 

Het  Raadsbesluit  van  6  Juni  1891  werd  intusschen 
slecht  toegepast;  bij  een  interpellatie  van  den  heer 
Gerritsen  d.d.  24  Februari  1892.  werd  geconstateerd 
dat  slechts  weinige  aanvragen  tot  vergunning  om 
Vechtwater  in  de  huizen  te  leiden,  waren  ingekomen, 
en  dat  wel  omdat  in  strijd  met  het  besluit,  de  Duin- 
water-maatschappij de  aansluiting  niet  kosteloos  wilde 
tot  stand  brengen,  en  wranneer  de  particulieren  het 
niet  wilden  betalen,  eenvoudig  weigerde  de  vergun- 
ning te  vragen. 

Men  liet  dit  voorloopig  zoo,  omdat  men  wilde 
wachten  tot  de  Waterkwestie  in  haar  geheel  behan- 
deld zou  worden. 

25  Mei  werd  eene  geheime  vergadering  gehouden. 
Het  gevolg  van  deze  vergadering  was  dat  9  Juni  B. 
en  W.  een  voordracht  indienden  om  te  besluiten : 

,,B.  en  W.  te  machtigen  aan  de  Duinwatermaat- 
schappij met  toepassing  van  art.  9  der  aan  haar 
verleende  concessie,  volgens  de  bij  die  voordracht 
overgelegde  Concept-aanschrijving,  te  gelasten  over 
te  gaan  tot  de  uitvoering  der  werken,  in  die  Concept- 
aanschrijving genoemd". 

De  Concept-aanschrijving  was  alleen  voor  de  leden 
van  den  Raad  ter  visie  gelegd;  derhalve  werd  zij  15 
Juni  in  geheime  zitting  behandeld,  maar  de  volgende 
zitting  22  Juni  voorgelezen. 


99 


Zij  bevatte,  op  grond  dat  de  drukhoogte  niet  vol- 
doende was,  eene  verklaring  dat  het  noodig  was  eenige 
nader  omschreven  werken  uit  te  voeren  en  te  voltooien. 
In  hoofdzaak  omvatte  dit  uitbreiding  der  bestaande 
prise  d'eau  en  der  werken  tot  zuivering  en  oppomping 
dienende. 

Uiterlijk  1  September  1892  moest  men  met  deze 
werken  aanvangen  en  vóór  of  op  1  Juli  1894  moest 
alles  voltooid  zijn. 

Niettegenstaande  de  heer  Hendrik  van  Lennep 
een  motie  voorstelde  om  de  voordracht  van  B.  en  W. 
aan  te  houden,  en  opnieuw  te  onderzoeken,  werd 
besloten  dat  men  zich  nu  aan  de  concessie  zou  houden 
en  de  maatschappij  streng  zou  aanpakken.  De  voor- 
dracht werd  dan  ook  met  30  tegen  3  stemmen  aan- 
genomen. 

Nadat  de  aanschrijving  aan  de  maatschappij  was 
medegedeeld  kwam  11  Augustus  1892  als  antwoord 
een  adres  van  haar  in,  waarbij  zij,  onder  bereidver- 
klaring tot  uitvoering  der  haar  door  B.  en  W.  op- 
gelegde werken,  verzocht: 

„1°.  de  door  adressante,  overeenkomstig  art.  14  al. 
1  der  concessie  uit  te  geven  obligatiën,  zoo  wat 
rentebetaling  als  aflossing  betreft,  te  garandeeren, 
of  te  besluiten  dat  de  Gemeente  zelve  de  sommen 
voor  de  door  B.  en  W.  opgelegde  of  eventueel  nog 
nader  op  te  leggen  werken  benoodigd,  aan  adressante 
leene  tegen  eene  rente  van  3Vi  pCt  of  bijaldien  de 
Gemeente  hare  geldleeningen  alsdan  tegen  hoogeren 
of  lageren  koers  sluit,  tegen  dien  koers,  met  eene 
aflossing  in  50  jaar. 

„2°.    de  aan  adressante  verleende  concessie  te  wij- 


100 


zigen  op  den  voet  als  in  een  schrijven  aan  B.  en  W. 
van  12  September  1891  is  voorgesteld,  zoodat  adres- 
sante bevoegd  zal  zijn,  te  haren  koste  in  de  woningen 
der  gebruikers  van  duinwater,  vechtwater  aan  te 
brengen." 

Het  adres  werd  24  Augustus  in  handen  van  P>.  en 
W.  gesteld  voor  praeadvies. 

Dit  praeadvies  van  15  September,  luidde,  dat  na 
bespreking  met  den  Gemeente-Advocaat,  het  gebleken 
was  niet  onmogelijk  te  zijn  aan  het  eerste  verzoek 
te  voldoen,  mits  tegen  behoorlijke  waarborg. 

De  tweede  vraag,  de  concessie-wijziging,  was  van 
zooveel  gewicht,  dat  B.  en  W.  voorstelden  het  prae- 
adviseeren  over  dit  punt  aan  eene  Raadscommissie 
op  te  dragen,  die  dan  ook  kon  beoordeelen  onder 
welke  voorwaarden  aan  de  vraag  sub  1°.  voldaan 
kon  worden. 

Het  praeadvies  werd  21  September  in  de  verga- 
dering bestreden,  o.a.  door  den  heer  Muller.  Hij 
meende  dat  het  niet  ging  dat  de  Gemeente  aan  de 
maatschappij  geld  zou  leenen,  al  was  het  ook  tegen 
garantie.  Als  zij  goede  garantie  gaf,  kon  zij  ook 
bij  particulieren  leenen,  maar  daarbij  kon  zij  niet 
terecht. 

,, Inderdaad  zou  de  positie  van  concessionaris  dubbel 
aangenaam  zijn,  als  men  in  goede  jaren,  slechts  de 
winsten  had  op  te  steken,  en  in  slechte  jaren  de 
zekerheid  had  op  de  Gemeente  te  gaan  leunen." 

Na  eenige  bespreking  ging  de  vergadering  over  in 
eene  beslotene. 

5  October  werd  de  voordracht  verder  behandeld. 
De  heer  Van  Nierop  was  sterk  tegen  garandeeren 


101 


of  lecnen  aan  zoo  zwakke  debiteuren.  ,,De  concessie 
levert  reeds  stof  genoeg  tot  allerlei  complicaties  van 
technischen  en  anderen  aard,  dan  dat  het  wenschelijk 
kan  zijn,  die  nu  ook  nog  te  vermeerderen  met  fman- 
tiëele  complicaties."  Het  geheele  voorstel  dat  de  maat- 
schappij gedaan  heeft,  vond  hij  verkeerd ;  men  moest 
elders  water  zoeken,  bijvoorbeeld  op  de  heide.  In 
ieder  geval  moest  men  geen  geld  leenen,  en  afwijzend 
op  het  verzoek  beschikken. 

De  heer  Heineken  meende  dat  in  deze  ten  onrechte 
de  Gemeente-advocaat  geraadpleegd  was.  Deze  behoorde 
te  adviseeren  in  Gemeente-rechtszaken,  niet  in  Ge- 
meente-fmantiën.  Ook  was  vechtwater  volgens  de  medici 
in  deze  tijden  hoogst  gevaarlijk. 

Hij  was  tegen  het  benoemen  van  eene  Commissie. 
Zoovelen  hebben  in  den  Raad  reeds  verklaard, 
dat  de  maatschappij  in  gebreke  is  gebleven;  men 
meende  algemeen  dat  de  maatschappij  niet  alleen 
machteloos,  maar  ook  onwillig  was  om  hare  ver- 
plichtingen na  te  komen,  en  nu  zegt  zij :  „de  Raad 
moet  mij  helpen  om  dat  te  doen,  mij  finantiëel  steunen 
en  uitbreiding  van  het  gebruik  van  vechtwater  toe- 
staan." Hij  meende  dat  er  geen  aanleiding  bestaat 
om  met  de  maatschappij  te  onderhandelen. 

Nog  velen  lieten  hun  licht  in  deze  zaak  schijnen, 
en  het  einde  was  dat  het  voorstel  van  B.  en  W.  om 
afwijzend  te  beschikken  op  het  verzoek  cler  Duin- 
water-maatschappij met  30  tegen  3  stemmen  werd 
aangenomen. 

21  November  kwam  een  adres  van  de  Duinwater- 
maatschappij  in,  houdende,  onder  aflegging  van  de 
verklaring  dat  zij  alle  krachten  zou  inspannen  om  aan 


102 


hare  verplichtingen  te  voldoen,  het  verzoek  dat  B. 
en  W.  wellicht  bijgestaan  door  eene  Commissie  door 
en  uit  den  Raad  te  benoemen,  met  haar  in  overleg 
zou  willen  treden  ter  zake  het  vaststellen  der  plannen, 
strekkende  tot  oplossing  van  het  vraagstuk  der  water- 
verzorging van  Amsterdam  voor  de  toekomst.  Dit 
werd  23  November  in  handen  van  B.  en  W.  gesteld 
voor  praeadvies. 

Kort  hierna,  3  December,  verscheen  het  advies  van 
de  Commissie  van  Bijstand  in  het  beheer  der  water- 
voorziening. Oorspronkelijk  alleen  voor  de  leden  van 
den  Raad  bestemd,  werd  het  spoedig  publiek,  daar 
het  in  de  vergadering  van  7  December  werd  'voor- 
gelezen, vervat  in  het  volgende  antwoord  aan  de 
Duinwater-maatschappij. 

„Aan  de  Duinwater-maatschappij, 

,,De  Gemeenteraad  van  Amsterdam  heeft  kennis 
genomen  van  het  advies  uwer  maatschappij  van  21 
November  1892,  en  geeft  u  in  antwoord  daarop  het 
volgende  te  kennen: 

,,Hij  constateert  in  de  eerste  plaats  dat  aan  de  aan- 
schrijving van  B.  en  W.  van  23  Juni  1892  door  uwe 
maatschappij  niet  is  voldaan. 

,,Bij  die  aanschrijving  werd  bepaald  dat  met  de 
uitvoering  der  opgelegde  werken  uiterlijk  1  September 
1892  moest  worden  aangevangen. 

„Intusschen  is  er  niets  geschied  dan  dat  op  5  Nov. 
1892  door  uwe  maatschappij  aan  B.  en  W.  eenige 
stukken  ter  voorloopige  inzage  zijn  aangeboden. 

„Uwe  maatschappij  is  dus  met  betrekking  tot  de 
aanschrijving  van  23  Juni  reeds  sedert  1  September 


103 


j.1.  in  verzuim  en  de  Raad  reserveert  voor  de  Ge- 
meente al  de  hieruit  voor  deze  voortvloeiende  reehten. 
Hij  is  niet  bereid  het  stelsel  van  voortdurende  na- 
latigheid en  op  de  lange  baan  schuiven,  dat  door  uwe 
maatschappij  in  practijk  gebracht  wordt,  te  veront- 
schuldigen. 

„In  de  tweede  plaats  geeft  de  Raad  aan  uwe  maat- 
schappij te  kennen  dat  het  overleg,  zooals  het  door 
haar  verlangd  wordt,  niet  kan  worden  toegestaan. 

„Of  uwe  maatschappij  voorstellen  aan  den  Raad  wil 
doen,  moet  zij  zelve  beoordeelen.  Het  doen  van  der- 
gelijke voorstellen  mag  evenwel  geen  vertraging 
brengen  in  de  uitvoering  van  de  opgelegde  werken, 
en  de  voorstellen  zelve  mogen  uit  het  oogpunt  van 
waterlevering  niet  in  strijd  zijn  met  de  meermalen 
gebleken  meening  van  den  Raad.  Overigens  moet  de 
Raad  verzekerd  zijn,  dat  bij  aanneming  van  zoodanige 
voorstellen  over  de  voor  uitvoering  daarvan  noodige 
middelen  kan  worden  beschikt. 

„Het  overleg,  waarin  uwe  maatschappij  met  een 
Comité  uit  de  obligatiehouders  getreden  is,  kan  haar 
daartoe  misschien  in  de  gelegenheid  stellen,  mits  zij, 
die  belanghebbenden  zijn,  zich  stellen  op  het  standpunt, 
dat  handhaving  van  rechten  slechts  mogelijk  is  door 
vervulling  van  verplichtingen  en  dat  de  opofferingen 
die  daarvoor  noodig  zijn,  niet  gebracht  mogen  worden 
ten  laste  van  de  Gemeente." 

Dit  schrijven  werd  zonder  discussie  met  29  tegen 
3  stemmen  goedgekeurd.  In  antwoord  hierop  kwam 
20  December  een  adres  van  de  Duinwater-maatschappij 
houdende  mededeeling,  dat  zij  met  leedwezen  had 
kennis  genomen  van  den  inhoud  der  missive  van  den 


104 


Gemeenteraad  cl.  d.  7  December  j.  J.  terwijl  zij  met 
nadruk  protesteerde  tegen  het  daarbij  aangevoerde 
verwijt  van  nalatigheid. 

Hierover  werd  3  Januari  1893  praeadvies  uitge- 
bracht. B.  en  W.  meenden  dat  hetgeen  de  maatschappij 
aanvoerde  om  zich  van  nalatigheid  vrij  te  pleiten,  ten 
eenen  male  onvoldoende  was.  Zij  leverde  geen  bewijs 
voor  hetgeen  zij  beweerde,  en  waar  zij  trachtte  te  be- 
toogen  dat  de  termijn  van  1  September,  in  de  aan- 
schrijving van  20  Juni  gesteld,  te  kort  was  om  te  kunnen 
veronderstellen  dat  op  dien  datum  reeds  met  de 
uitvoering  der  werken  een  aanvang  zoude  kunnen 
zijn  gemaakt,  vergat  zij,  dat  in  1890,  met  de  drainee- 
ring der  kanalen,  op  9  Januari  voorgeschreven,  reeds 
half  Maart  begonnen  was. 

Daar  echter  het  adres  geenerlei  vragen  behelsde,  die 
een  beantwoording  noodzakelijk  maakten,  stelden  B. 
en  W.,  in  overleg  met  de  Commissie  van  Bijstand  in 
het  beheer  voor  zoover  betreft  de  waterverzorging, 
den  Raad  voor,  het  adres  voor  kennisgeving  aan  te 
nemen. 

Dit  geschiedde. 

De  maatschappij  bleef  echter  steeds  nalatig  aan  hare 
verplichtingen  te  voldoen,  en  eindelijk  bleek  dat  ook 
het  bovenmenschelijk  groote  geduld  van  B.  en  W. 
uit  te  putten  was. 

5  Juli  1893  werd  de  volgende  aanschrijving  aan  de 
Duinwater-maatschappij  gericht : 

,,B.  en  W.  van  Amsterdam, 

Gezien  hunne  aanschrijving  aan  de  Duinwater- 
maatschappij d.  d.  23  Juni  1892,  waarbij  haar  de 
uitvoering  van  zekere  werken  is  voorgeschreven  met 


105 


paling  dut  vuur  of  op  1  Juli  1893  daarvan  gereed 
moet  zijn  hetgeen  als  zoodanig  in  die  aanschrijving 
met  name  is  genoemd  ; 

,, Gezien  het  proces-verbaal  van  opname  der  werken 
van  1  Juli  1. 1.  waaruit  blijkt  dat  met  de  uitvoering 
der  verschillende  werken  op  het  terrein,  nog  niet  of 
nauwelijks  een  aanvang  is  gemaakt; 

„Overwegende,  dat  mitsdien  werken,  bedoeld  in  art. 
6  der  aan  de  maatschappij  voornoemd  verleende 
concessie,  niet  zijn  gemaakt  op  de  door  B.  en  W. 
bepaalde  tijdstippen  ; 

„Gezien  art.  20  der  aan  de  Duinwater-maatschappij 
verleende  concessie  ; 

„Gelet  op  het  hooge  belang  van  de  tijdige  uitvoering 
der  opgelegde  werken  voor  de  waterlevering,  en  rekening 
houdende  met  de  omstandigheid  dat  met  de  uitvoering 
niet  of  nauwelijks  een  aanvang  is  gemaakt; 

„Leggen  aan  de  Duinwater-maatschappij  eene  boete 
op,  ten  bedrage  van  f  2500  (zegge  twee  duizend  vijf 
honderd  gulden)  per  dag  van  den  lste  Juli  1893  af; 

„Bepalen  dat  die  boete  zal  doorloopen  tot  op  den 
dag,  dat  de  werken,  die  volgens  de  bovengenoemde 
omschrijving  op  1  Juli  1893  gereed  hadden  moeten 
zijn,  gereed  en  in  orde  zullen  zijn." 

De  Duinwater-maatschappij  liet  het  hierbij  niet ;  zij 
diende  11  Juli  het  volgende  adres  in  : 

„Aan  den  Gemeenteraad  van  Amsterdam, 

„Geeft  met  verschuldigden  eerbied  te  kennen  de 
Duinwater-maatschappij  te  Amsterdam  : 

„dat  zij  bij  Uwen  Raad  in  beroep  komt  van  het 
besluit  van  B.  en  W.  van  5  Juli  1893,  waarbij  haar 
eene  boete  is  opgelegd  ten  bedrage  van  f  2500  per 


106 


dag,  van  1  Juli  180,']  af  tot  op  don  dag  flat  de  werken, 
die  volgens  de  in  die  missive  genoemde  aanschrijving 
gereed  hadden  moeten  zijn,  gereed  en  in  orde  zullen 
zijn,  en  zulks  niettegenstaande  de  door  de  maatschappij 
bij  het  in  genoemd  besluit  aangehaalde  proces-verbaal 
van  opneming  der  werken,  aangevoerde  redenen 
waarom  die  werken  op  dat  tijdstip  niet  gereed  waren ; 

„dat  zij  dit  beroep  doet  onder  uitdrukkelijke  reserve 
van  haar  recht  om  bij  den  bevoegden  rechter  te  be- 
weren dat  de  boete  niet  is  verbeurd  ; 

,,dat  zij  echter,  van  oordeel,  dat  de  beslissing  waarvan 
art.  '20  der  concessie  gewaagt,  ten  doel  heeft  te  be- 
palen, voor  het  geval  er  boete  verschuldigd  is,  of,  en 
tot  welk  bedrag  die  boete  zal  geheven  worden,  meent 
dat,  zelfs  al  mocht  nu  eens  inderdaad  boete  verschul- 
digd zijn,  alleszins  termen  bestaan  om  die  boete  niet 
toe  te  passen  ; 

,,dat  zij,  waar  Uw  Raad  op  dit  beroep  heeft  te  be- 
slissen, Uwen  Raad  eerbiedig  verzoekt  aan  de  maat- 
schappij te  willen  mededeelen  op  welke  wijze  de  Raad, 
alvorens  te  beslissen,  de  maatschappij  in  hare  belangen 
zal  hooren,  en  in  de  gelegenheid  ^al  stellen  die 
schriftelijk  en  mondeling  voor  te  dragen,  ten  einde 
eene  grondige  behandeling  en  onpartijdige  beslissing 
zooveel  mogelijk  te  verzekeren. 

De  Duinwater-maatschappij  voornoemd, 
(w.  g.J  W.  Van  der  Vliet,  Voorzitter. 
W.  F.  Schuurman,  Secretaris." 

20  Juli  werd  besloten,  ten  einde  vertraging  te  voor- 
komen, aan  de  Duinwater-maatschappij  reeds  dadelijk 
het  volgende  antwoord  te  zenden : 


107 


„De  Gemeenteraad  van  Amsterdam, 

„Gezien  het  adres  der  Duinwater-maatschappij,  d.d. 
11  Juli  1803,  waarbij  zij  in  beroep  komt  van  het 
besluit  van  B.  en  W.  van  5  Juli  1893; 

„Zijnerzijds  ten  aanzien  van  de  reserves  der  Duin- 
water-maatschappij alle  rechten  der  Gemeente  voor- 
behoudende ; 

„Geeft  aan  de  Duinwater-maatschappij  te  kennen, 
dat  zij  ruim  in  de  gelegenheid  zal  worden  gesteld 
schriftelijk  haar  beroep  toe  te  lichten  en  haar  daar- 
toe een  termijn  verleend  wordt  tot  1  September  1803, 
onverminderd  hetgeen  haar  tot  weerlegging  van  even- 
tueele  tegenspraak  zal  worden  toegestaan." 

Die  toelichting  werd  4  October  gesteld  in  handen 
van  eene  speciale  commissie  van  vijf  leden,  ten  einde 
omtrent  deze  zaak  den  Raad  van  advies  te  dienen  1). 

Nadat  van  antwoord,  repliek  en  dupliek  gediend 
was,  bracht  de  commissie  7  Mei  1894  haar  praead- 
vies  uit. 

Zij  had  zich  tot  taak  gesteld  te  onderzoeken  of  er 
naar  recht  en  billijkheid,  afgescheiden  van  ieder  ge- 
meentebelang, termen  waren  om  de  opgelegde  boete 
niet  te  handhaven  en  na  dit  uitvoerig  te  hebben  na- 
gegaan, stelde  ten  slotte  de  meerderheid  voor: 

„Op  het  verzoek  der  Duinwater-maatschappij,  waarbij 
zij  in  beroep  komt  van  het  besluit  van  B.  en  W.  van 
5  Juli  1803,  te  beslissen  dat  terecht  een  boete  is  op- 
gelegd." 

Twee  leden  stelden  voor  het  bedrag  daarvan  te 


')  Tot  leden  van  deze  commissie  werden  benoemd  de  heeren 
D.  P.  D.  Fabius,  F.  S.  van  Nierop,  W.  S.  J.  van  Waterschoot  van 
der  Gracht,  W.  Heineken  en  R.  W.  J.  C.  van  den  Wall  Bake. 


108 


bepalen  op  /'  250.—  per  dag,  van  1  Juli  al'  tot  den 
dag  dat  de  werken,  die  volgens  de  bovengenoemde 
aanschrijving  op  1  Juli  1893  gereed  hadden  moeten 
zijn,  gereed  en  in  orde  zullen  zijn  bevonden. 

De  minderheid  stelde  voor  de  opgelegde  boete  niet 
te  handhaven.  23  Mei  1894  werd  de  zaak  wederom 
aan  eene  lange  bespreking  in  den  Raad  onderworpen, 
met  het  resultaat  dat  de  boete  van  f  2500. —  per 
dag,  door  B.  en  W.  opgelegd,  met  22  tegen  7  stem- 
men, werd  gehandhaafd. 

De  maatschappij  wilde  zich  hieraan  niet  onderwerpen 
en  hierdoor  ontstond  weer  een  geschil. 

Hierna  werden  onderhandelingen  geopend  om  tot 
eene  schikking  te  komen,  maar  zonder  resultaat. 
.  Intusschen  had  15  Mei  1894  de  Commissie  van 
Onderzoek  in  zake  de  watervoorziening  van  Amster- 
dam, bestaande  uit  de  heeren  Rutgers  van  Rozen- 
burg c.  s.  een  tweede  rapport  uitgebracht. 

Zij  hadden  onderzocht  in  hoeverre  het  mogelijk  zou 
zijn  de  Vechtwaterleiding  door  eene  waterleiding  uit 
de  heide  te  vervangen,  en  welke  andere  prises  d'eau 
in  aanmerking  zouden  kunnen  komen,  al  of  niet  met 
gebruikmaking  der  bestaande  leiding  van  Weesp  naar 
Amsterdam,  en  op  grond  van  hun  onderzoek  en  de 
daaruit  getrokken  conclusiën,  brachten  zij  het  vol- 
gende advies  uit: 

I.  Uit  een  technisch  en  financieel  oogpunt  verdient 
het  geen  aanbeveling  de  bij  het  rapport  van  15  Juni 
1891  aangegeven  Suppletoire  Duinwaterleiding,  te 
zamen  met  de  Vechtwaterleiding,  door  eene  Heide- 
waterleiding  te  vervangen.  Wanneer  tegen  het  ont- 
trekken van  goed  water  voor  huiselijk  gebruik  aan 


109 


andere  bronnen  overwegende  bezwaren  bestaan,  zou, 
uitsluitend  ter  vervanging  van  de  evengemelde  Supple- 
toire  Duinwaterleiding,  eene  Heidewaterleiding  in  aan- 
merking kunnen  komen. 

II.  Als  prise  d'eau  voor  eene  waterleiding,  ter 
vervanging  van  de  Suppletoire  Duinwaterleiding  alleen, 
of  ter  vervanging  van  de  Suppletoire  Duinwaterleiding- 
en de  Vechtwaterleiding  te  zamen,  komt  het  grond- 
water van  de  rivier  De  Lek  onder  Vreeswijk  het 
meest  in  aanmerking. 

Indien  een  onderzoek  op  uitgebreider  schaal  gelijke 
bevredigende  uitkomsten  oplevert,  als  door  ons  onder- 
zoek zijn  verkregen,  verdient  de  vervanging  van  beide 
waterleidingen  door  zoodanige  Lekwaterleiding  de 
meeste  aanbeveling. 

Eindelijk  kwam  men  tot  het  inzicht  dat  bij  de  be- 
staande concessie  er  niet  de  minste  kans  was  in  de 
eerste  tijden  een  goeden  watertoevoer  te  krijgen  en 
ging  men  het  probate,  maar  ook  in  dit  geval,  ten 
gevolge  van  de  concessie,  dure  middel  overwegen,  de 
waterleidingen  in  eigen  beheer  te  nemen. 

Om  den  loop  der  onderhandelingen  met  de  Duin- 
water-maatschappij over  de  overname  goed  te  kunnen 
volgen,  moeten  wij  eenige  jaren  teruggaan. 

2  November  1892  was  door  eene  vergadering  van 
houders  van  4  pCt.  en  372  pCt.  Obligatiën  der  Duin- 
water-maatschappij het  volgende  besluit  genomen: 

„Overwegende,  dat  de  geschillen,  welke  tusschen 
de  Gemeente  Amsterdam  en  de  genoemde  maatschappij 
zijn  gerezen,  de  belangen  van  de  schuldeischers  dier 
maatschappij  in  gevaar  zouden  kunnen  brengen, 


110 


Besluit : 

1°.  een  Comité  te  benoemen  met  de  opdracht,  om 
zich  rekening  te  geven  van  den  bestaanden  toestand, 
voor  zooverre  die  de  belangen  der  houders  aangaat, 
en  van  zijne  bevindingen  verslag  uit  te  brengen,  zoo 
noodig  met  voorstellen  in  het  belang  der  Obligatie- 
houders  ; 

2°.  dit  Comité  te  doen  bestaan  uit  vijf  leden  met 
recht  van  assumtie,  van  wie  twee  aan  te  wijzen 
door  het  Bestuur  der  Vereeniging  voor  den  Effecten- 
handel te  Amsterdam; 

3°.  tot  leden  van  dit  Comité  te  benoemen  de 
ITeeren  J.  M.  van  Bosse,  S.  P.  van  Eeghen  en  J 
C.  Swevs." 

Het  Bestuur  van  de  Vereeniging  voor  den  Effecten- 
handel wees  tot  leden  aan  de  Heeren  Mr.  M.  C.  van 
Hall  en  H.  J.  de  Marez  Ovens. 

Dit  Comité  had  een  moeilijke  taak;  het  moest 
trachten  zich  op  de  hoogte  te  stellen  van  den  finan- 
cièelen  en  economischen  toestand,  waarin  de  Duin- 
water-maatschappij zich  bevond ;  nagaan  de  verplich- 
tingen welke  op  de  maatschappij  volgens  de  haar 
verleende  concessie  tegenover  de  Gemeente  Amsterdam 
rustten,  en  zich  de  vraag  voorleggen,  welke  linanciëele 
grondslagen  behoorden  te  worden  aangenomen,  om 
aan  de  eischen,  welke  door  de  Gemeente  gesteld 
werden,  te  voldoen. 

Ten  opzichte  van  de  geschillen  tusschen  de  maat- 
schappij en  de  Gemeente  wilde  het  Comité  zich  geen 
partij  stellen  en  de  vraag,  aan  wie  in  deze,  hetzij 
juridiek,  hetzij  moreel,  de  meeste  tekortkomingen  te 
wijten  waren,  werd  dus  onbeantwoord  gelaten. 


111 

Onmiddelijk  nadat  het  Comité  zich  geconstitueerd 
had,  3  November  1892,  deed  het  hiervan  schriftelijk 
mededeeling,  zoowel  aan  B.  en  W.  als  aan  de  Directie 
der  Duinwater-maatschappij. 

De  fïnanciëele  toestand  van  de  maatschappij  was 
blijkens  de  balansen  niet  ongunstig,  daar  de  maat- 
schappij in  staat  was  aan  de  op  haar  rustende  ver- 
plichtingen tegenover  de  obligatiehouders  te  voldoen, 
terwijl  de  netto-ontvangsten  der  maatschappij  jaar- 
lijks belangrijk  vooruitgingen. 

De  moeilijkheid  was  om  met  het  oog  op  het  ge- 
depreciëerde  crediet  van  de  maatschappij  en  van  hare 
schuldbrieven,  op  billijke  voorwaarden  het  geld  te 
verkrijgen  voor  de  nieuwe  werken  die  noodzakelijk 
waren. 

Een  middel  te  vinden  tot  oplossing  dier  moeilijk- 
heid was  in  de  eerste  plaats  het  werk  van  het  comité. 

De  leden  zagen  in  dat  opofferingen  gebracht  zouden 
moeten  worden,  vóór  alles  door  de  aandeelhouders, 
maar  waar  de  obligatiehouders  bij  eene  minnelijke 
regeling  zóó  groot  belang  hadden,  moesten  ook  zij 
een  deel  dier  opofferingen  dragen. 

Het  Comité  meende  den  grondslag  eener  regeling 
gevonden  te  hebben  op  de  navolgende  wijze : 

Een  nieuwe  maatschappij  zou  worden  opgericht  met 
een  maatschappelijk  kapitaal  van  ƒ372  millioen.  In  dat 
maatschappelijk  kapitaal  zoude  het  aandeelkapitaal 
der  Duinwater-maatschappij  (ad  ruim  ƒ3  millioen)  tot 
op  de  helft  teruggebracht  deel  hebben,  dus  voor 
ƒ172  millioen,  terwijl  de  tegenwoordige  obligatie- 
houders (gezamenlijk  ±  ƒ14  millioen),  elk  voor  50  pCt. 
van  hun  bezit,  dus  voor  de  resteerende  ƒ7  millioen, 


112 


aandeelhouders  zouden  worden.  Terwijl  de  toen  be- 
staande Duinwater-maatschappij  met  een  maatschap- 
pelijk kapitaal  van  ruim  ƒ3  millioen,  ±  ƒ  14  millioen 
schuld  had,  zou  de  nieuwe,  grootendeels  door  hol- 
landsch  geld  gevormde  maatschappij,  een  maatschap- 
pelijk kapitaal  van  f  87a  millioen  en  daarbij  slechts 
de  helft  der  thans  bestaande  schuld  ten  haren  laste 
hebben. 

Tevens  bestond  het  voornemen,  om,  althans  in  de 
eerste  jaren,  zoo  noodig  aan  de  aandeelhouders  der 
nieuwe  maatschappij  geen  dividend  in  geld,  maar  in 
obligatiën,  en  niet  hooger  dan  4  pCt  uit  te  keeren. 

Na  langdurige  onderhandelingen  met  de  Directie 
en  de  Commissarissen  der  Duinwater-maatschappij 
mocht  het  gelukken  om  voor  dit  plan  hunne  instemming 
te  verkrijgen. 

Daarop  werden  de  onderhandelingen  met  de  Ge- 
meente geopend  en  een  onderhoud  met  B.  en  W. 
verzocht. 

27  April  1893  antwoordde  de  Wethouder  dat  B.  en 
W.  op  dit  verzoek  eerst  konden  beslissen,  indien  de 
wijzigingen  in  de  concessie,  die  men  ter  sprake  zoude 
willen  brengen,  schriftelijk  nader  zouden  zijn  ge- 
preciseerd. 

Dit  geschiedde  1  Mei  1893.  Van  de  wijzigingen 
die  werden  aangegeven,  zullen  wij  hier  slechts  ver- 
melden, dat  ,, duidelijk  moest  worden  aangegeven  wat 
onder  werken  van  eersten  aanleg  moest  worden  ver- 
staan, nu  de  bestaande  geschillen  tusschen  de  Ge- 
meente en  de  Duinwater-maatschappij  voor  een  groot 
deel  aan  de  onduidelijkheid  der  concessiebepalingen 
te  dien  opzichte  te  wijten  waren." 


113 


Eindelijk  had  een  bespreking  plaats;  na  eene  nieuwe 
correspondentie  vroeg  de  wethouder  van  P.  W.  29  Juni 
1893  een  concept  voor  een  geheele  concessie  over  te 
leggen,  zooals  die  door  het  Comité  gewenscht  werd; 
dit  concept  was  13  November  1893  gereed. 

Eerst  zeven  maanden  later,  14  Juni  1894,  ontving 
het  Comité  een  schrijven  van  B.  en  W.,  waarin  zij 
mededeelden  dat  zij  de  concessie- wijzigingen  onaan- 
nemelijk achtten,  dat  zij  vreesden  dat  verdere  onder- 
handelingen niet  tot  een  bevredigend  resultaat  zouden 
leiden,  maar  dat  zij  aan  de  Directie  der  Duinwater- 
maatschappij hadden  megedeeld  dat  zij  bereid  waren 
voorstellen  van  hare  zijde  tot  overname  der  werken 
door  de  Gemeente  in  overweging  te  nemen. 

Hiermede  was  de  in  uitzicht  gestelde  „vruchtbare 
discussie"  onherroepelijk  afgesneden. 

Na  14  Juni  1894  werden  de  onderhandelingen  ge- 
opend tusschèn  B.  en  W.  en  de  Duinwater-maatschappij, 
betreffende  de  overname  harer  werken. 

In  het  onderhoud,  dat  de  Directeuren  26  Juni  met 
B.  en  W.  hadden,  noemden  de  laatsten  f  8, 000,000. — 
als  den  grondslag  voor  verdere  onderhandelingen. 

Dit  cijfer  was  gebaseerd  op  twee  overwegingen: 

1°.  dat  het  volgens  hunne  schatting  overeenkwam 
met  de  waarde  der  werken; 

2°.  dat  voor  een  dergelijk  bedrag  eene  nieuwe  wa- 
terleiding zoude  zijn  te  bouwen,  in  staat  om  te  leveren 
de  voor  Amsterdam  noodige  hoeveelheid  water,  van 
eene  hoedanigheid,  voldoende  om  aan  de  eischen  van 
de  hygiéne  te  beantwoorden. 

Deze  overwegingen  verklaarde  de  maatschappij  bij 
schrijven  van  8  Augustus  geheel  en  al  onjuist;  van 

8 


114 


haar  kant  stelde  zij  voor  eene  schatting  te  doen  plaats 
hebben  door  drie  scheidslieden,  te  benoemen:  één  door 
B.  en  W.,  één  door  de  Duinwater-maatschappij,  en 
de  derde  door  deze  twee  of  bij  verschil  van  gevoelen 
door  den  President  van  de  Rechtbank  te  Amsterdam. 

Dit  weigerden  B.  en  W.  8  September,  „niet  alleen 
omdat  daarbij  een  overwegende  en  niet  te  berekenen 
invloed  zou  worden  gegeven  aan  den  derden  arbiter, 
maar  ook  omdat  alles  zou  afhangen  van  de  grond- 
slagen waarop  de  taxatie  zou  berusten."  Met  het  oog 
hierop  achtten  zij  het  noodig  bij  de  verdere  onder- 
handelingen niet  over  geheel  onzekere  uitkomsten, 
maar  over  vaste  cijfers  te  spreken. 

Hierop  noemde  11  October  de  maatschappij  het 
cijfer  van  /'  15,366,885.4172,  als  zijnde  het  bedrag 
waarvoor  de  werken  op  de  balans  van  31  December 
1893  voorkwamen,  en  gaf  tevens  de  berekening  hoe 
zij  tot  dit  bedrag  kwam. 

B.  en  W.  deelden  hunne  aanmerkingen  op  de  be- 
rekening mede  en  bleven  bij  hun  gevoelen  dat  onder 
de  gegeven  omstandigheden  een  som  van  /"Smillioen 
voor  de  overname  voldoende  was. 

Na  eene  nieuwe  correspondentie  schreef  de  Directie 
der  Duinwater-maatschappij  27  December  1894-  dat 
zij  de  Commissie  van  Obligatiehouders  had  uitgenoo- 
digd  de  zaak  te  behandelen,  ten  einde  haar  in  staat 
te  stellen  een  definitief  voorstel  te  kunnen  doen. 

Dit  Comité  deelde  21  Januari  1895  aan  de  Obligatie- 
houders mede  dat  volgens  zijn  overtuiging  een  som 
van  f  8  millioen  nimmer  als  grondslag  voor  een 
schikking  aan  belanghebbenden  kon  worden  aanbe- 
volen, en  riep  hen  op  tot  een  vergadering  op  7  Februari. 


115 


Op  deze  vergadering  werd  besloten  het  „Comité 
tot  behartiging  der  belangen"  te  doen  overgaan  in 
eene  „Vereeniging  tot  bescherming  van  de  rechten 
van  de  Obligatiehouders  der  Duinwater-maatschappij," 
(erkend  bij  K.  B.  van  21  Februari  1895  n°.  45). 

Haar  doel  was  blijkens  art.  2  der  statuten:  „de 
belangen  waar  te  nemen  van  de  houders  van  obligatiën 
der  Duinwater-maatschappij,  welke  de  bescherming  van 
hunne  rechten  aan  de  vereeniging  op  de  door  haar  vast 
te  stellen  voorwaarden  zullen  hebben  opgedragen. 

„Zij  tracht  dat  doel  te  bereiken : 

1°.  door  tegen  afgifte  van  certificaten  aan  toonder 
de  genoemde  obligatiën  van  de  houders  over  te  nemen ; 

2°.  door  mede  te  werken  aan  het  tot  stand  brengen 
van  eene  schikking  tusschen  de  Duinwater-maatschappij 
en  de  Gemeente  Amsterdam,  welke  een  einde  maakt 
aan  de  bestaande  geschillen ; 

3°.  door  overal,  waar  zulks  haar  noodig  of  wen- 
schelijk  zal  voorkomen,  hetzij  in  of  buiten  rechten, 
de  belangen  der  genoemde  Obligatiehouders  te  be- 
hartigen en  voor  hunne  rechten  op  te  komen." 

Hierop  richtten  B.  en  W.  17  Mei  1895  het  volgende 
schrijven  aan  de  Duinwater-maatschappij: 

„In  antwoord  op  uw  schrijven  van  19  April  hebben 
wij  de  eer  U  te  berichten,  dat  de  Gemeente  niet  be- 
reid is  eene  regeling  te  treffen  op  den  voet  in  dat 
schrijven  bedoeld. 

„De  Gemeenteraad  heeft  evenwel  na  ernstige  over- 
weging van  Uwe  vraag  ons  gemachtigd  U  mede  te 
deelen,  dat  de  Gemeente  bereid  is  de  beide  water- 
leidingen met  wat  daarbij  behoort  over  te  nemen 
voor  de  som  van  tien  millioen  gulden. 


116 


„Wanneer  deze  grondslag  door  U  wordt  aangenomen, 
zijn  wij  dus  bereid  over  de  nadere  regeling  der  over- 
neming met  U  te  onderhandelen. 

„Gaarne  vernemen  wij  binnen  niet  te  langen  tijd 
of  dit  voorstel  door  U  wordt  aangenomen. 

,,Op  verzoek  van  het  bestuur  zenden  wij  van  dit 
schrijven  een  afschrift  aan  de  Vereeniging  tot  be- 
scherming van  de  rechten  van  Obligatiehouders  der 
Duinwater-maatschappij." 

De  maatschappij  nam  met  dit  aanbod  geen  genoegen. 
Het  bedrag  van  ƒ10  millioen  was  te  laag;  zij  wenschte 
meer.  Na  eenige  conferenties  en  veel  geschrijf  werd 
zij  het  met  B.  en  W.  in  zooverre  eens,  dat  deze 
zich  bereid  verklaarden  eene  voordracht  in  te  dienen 
om  de  waterleidingen  over  te  nemen  voor  eene  som 
van  12  millioen  gulden,  te  betalen  met  schuldbeken- 
tenissen van  de  Gemeente  Amsterdam,  rentende  2l/2 
pCt,  aflosbaar  in  40  jaar,  berekend  a  pari. 

Ook  de  houders  van  certificaten  van  4  pCt.  en  3V2 
pCt.  obligatiën  van  de  Duinwater-maatschappij,  ver- 
eenigden  zich  16  September  hiermede  op  voorstel 
van  de  Vereeniging  tot  bescherming  hunner  rechten. 

Daarna  dienden  B.  en  W.  7  November  1895  de 
volgende  voordracht  in  bij  den  Raad: 

,,De  Raad  besluit: 

I.    B.  en  W.  te  machtigen, 

„A.  In  verband  met  de  machtiging  tot  het  sluiten 
eener  sub.  B.  te  vermelden  overeenkomst,  de  con- 
cessie, aan  de  Duinwater-maatschappij  verleend  door 
den  Gemeenteraad  in  zijne  vergaderingen  van  22 
October  1884  en  1  April  1885,  in  te  trekken  tegen 
een  door  B.  en  W.  in  overleg  met  het  Bestuur  der 


117 


genoemde  maatschappij  te  bepalen  dag  der  maand 
Januari  181 M ; ; 

..B.  Met  de  Duinwater-maatschappij  eene  overeen- 
komst aan  te  gaan,  waarbij  met  afwijking  van  som- 
mige bepalingen  der  concessie  en  ter  beëindiging 
van  aanhangige  en  voorkoming  van  te  voeren  gedingen, 
gerezen  of  te  rijzen  geschillen: 

1°.  de  maatschappij  verklaart  genoegen  te  nemen 
met  de  boven  sub  A.  bedoelde  intrekking; 

2°.  de  maatschappij  zich  verbindt,  B.  en  W.  op 
den  dag,  sub  A.  bedoeld,  voor  de  Gemeente  in  het 
onbeperkt  en  onvoorwaardelijk  bezit  en  beheer  te 
stellen  van  de  goederen,  werken  en  inrichtingen, 
aangewezen  in  art.  29,  al.  1,  der  concessie  van  de 
Duinwater-maatschappij  ; 

3°.  de  maatschappij  erkent,  dat  op  den  sub.  A. 
bedoelden  dag,  het  recht  van  beschikking  haar  door 
de  Gemeente  gegeven  over  al  hetgeen  tot  de  beide 
in  de  concessie  omschreven  waterleidingen  behoort  en 
in  het  algemeen  alle  rechten,  welke  zij  op  de  in 
art.  29  der  concessie  bedoelde  goederen,  werken  en 
inrichtingen  zou  kunnen  doen  gelden,  vervallen  en  de 
maatschappij  zich  verbindt: 

a.  tot  ontruiming  op  dien  dag  van  alles,  waarvan 
de  Gemeente,  volgens  de  eerste  alinea  van  art.  29 
der  concessie,  het  recht  heeft  zich,  bij  intrekking 
daarvan,  in  het  bezit  en  beheer  te  stellen,  en 

b.  tot  de  overdracht  aan  de  Gemeente  van  het 
beheer  daarvan; 

4°.  de  Gemeente  zich  verbindt  om  aan  de  maat- 
schappij als  schadeloosstelling  voor  de  intrekking  der 
concessie,  tegen  overlegging  van  de  bewijzen  dat  door 


118 


haar  is  voldaan  aan  de  artikelen  Wl.  33,  34  en  35 
der  concessie,  te  betalen  een  nominale  som  van  twaalf 
millioen  gulden,  in  schuldbekentenissen  ten  laste  der 
Gemeente,  rentende  2l/2  pCt.  en  aflosbaar  in  40  jaren, 
berekend  a  pari; 

5°.  partijen  zich  verbinden,  om  de  tusschen  haai" 
voor  de  Arrondissements-Rechtbank  te  Amsterdam 
aanhangige  zaak  ten  ecrstdienenden  dage  te  doen 
royeeren ; 

„C.  al  datgene  te  doen  wat  noodig  is  om  de  sub  B. 
bedoelde  overeenkomst  af  te  sluiten  en  uit  te  voeren. 

„II.  B.  en  W.  op  te  dragen  vóór  Januari  a.  s.  een 
besluit  tot  het  aangaan  eener  geldleening  ten  laste 
der  Gemeente,  groot  nominaal  ƒ12,000,000. — ,  rentende 
2ll2  pCt.,  aflosbaar  in  40  jaar  te  ontwerpen  en  aan 
den  Raad  ter  goedkeuring  in  te  dienen; 

„III.  dit  besluit  te  onderwerpen  aan  de  goedkeuring 
van  Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland." 

De  voordracht  werd  behandeld  in  de  vergadering 
van  13  November  1895.  De  heer  Kou  veld  vermeldde 
in  het  kort  hare  geschiedenis. 

B.  en  W.  waren  tot  de  conclusie  gekomen  dat  eene 
som  van  8  millioen  een  voldoend  bedrag  was  voor 
de  overneming  van  de  werken  der  maatschappij,  welke 
werken  op  haar  balans  voorkwamen  tot  een  bedrag 
van  ruim  15  millioen.  Dit  laatste  bedrag  was  even- 
wel gelogenstraft  door  de  taxatie  van  den  eigen 
schatter  der  maatschappij,  den  heer  Conrad,  die  de 
waarde  op  even  12  millioen  stelde. 

Bij  een  zoo  groot  verschil  was  het  zaak  tot  eene 
transactie  te  komen.  „Ware  de  maatschappij  hare 
verplichtingen  nagekomen,  dan  had  niemand  er  aan 


119 


gedacht  de  concessie  te  naasten,  dan  zonden  hare 
aandeelhouders  niet  bijna  het  geheele  kapitaal  kwijt 
zijn,  en  hare  obligatiehouders  hadden  dan  een  uiterst 
veilig  bezit  gehad.  Wanneer  de  maatschappij  niet 
10,  11,  43,  ja  15  pCt.,  of  gemiddeld  IOV2  pCt.  over 
17  jaren,  had  uitgekeerd,  —  die  groote  winst,  die 
alleen  ontstond  omdat  zij  niet  voldeed  aan  hare  ver- 
plichtingen en  welke  zij  niet  behaald  zou  hebben 
indien  zij  voldoende  water  geleverd  had  —  dan  zou 
zij  niet  in  den  toestand  gekomen  zijn,  waarin  zij  nu 
is,  en  dan  had  zij  toch  werkelijk  eene  voldoende  be- 
looning kunnen  erlangen  voor  hare  onderneming.  De 
toestand  waarin  de  maatschappij  nu  verkeert,  heeft 
zij  uitsluitend  aan  zich  zelve  te  danken." 

Er  werd  een  commissie  uit  den  Raad  benoemd  om 
met  het  comité  tot  bescherming  van  de  belangen  van 
de  aandeelhouders  en  obligatiehouders  der  Duinwater- 
maatschappij te  onderhandelen,  en  in  een  geheime 
zitting  besloot  de  Raad.  B.  en  W.  te  machtigen  het 
cijfer  van  8  millioen  te  verlaten  en  tot  10  millioen 
te  gaan. 

Hierover  werd  nu  met  de  maatschappij  verder 
onderhandeld,  en  deze  werd,  zooals  uit  de  voordracht 
blijkt,  het  met  B.  en  W.  eens  voor  12  millioen, 
rentende  2lk  pCt.,  hetgeen  bij  den  toenmaligen  rente- 
stand overeenkwam  met  ƒ10,800,000. —  a  3  pCt. 

In  den  Raad  liep  de  discussie  voornamelijk  hierover, 
of  men  het  vastgestelde  bedrag  van  10  millioen  met 
8  ton  zou  overschrijden,  en  ten  slotte  werd  de 
geheele  voordracht  aangenomen. 

Op  het  besluit  werd  evenwel  18  December  door 
de   Gedeputeerde   Staten  van  Noord-Holland  hunne 


1C20 

goedkeuring  geweigerd,  omdat  door  het  voorgestelde 
systeem  van  annuïteits-atlossing,  de  lasten  meerendeels 
op  het  nageslacht  gelegd  werden.  Zij  meenden  het 
in  het  belang  der  Gemeente,  dat  bij  het  sluiten  van 
leeningen  de  aflossingen  terstond  met  kracht  werden 
aangevangen  en  regelmatig  voortgezet,  opdat  de  uit- 
gaven voor  rente  en  aflossingen  samen,  geleidelijk 
en  zoo  spoedig  mogelijk  zouden  verminderen,  en 
dat  niet,  zooals  bij  annuïteitsleeningen  het  geval  is, 
de  aflossingen  voor  het  grootste  gedeelte  aan  de  verre 
toekomst  werden  overgelaten. 

Ten  einde  aan  het  bezwaar  van  Gedeputeerde 
Staten  tegemoet  te  kunnen  komen,  stelden  B.  en  W. 
14  December  1895  voor,  om,  zoo  in  eenig  jaar 
minder  dan  een  veertigste  gedeelte  der  leening  of 
ƒ' 300,000. —  werd  afgelost,  onder  den  post  „Delging 
van  Stedelijke  Schuld"  op  te  nemen  een  bedrag, 
gelijkstaande  met  dit  verschil.  Tevens  behield  de 
Gemeente  zich  de  bevoegdheid  voor  ten  allen  tijde 
tot  aflossing  van  de  leening  of  een  gedeelte  daarvan, 
over  te  gaan. 

Hierop  werd  17  December  door  den  heer  Hugo 
Muller  het  volgende  amendement  ingediend :  „Zoolang 
deze  leening  niet  geheel  is  terug  betaald,  in  elk  jaar, 
waarin  het  bedrag  der  aflossing  blijft  beneden 
f  300,000. —  tot  delging  van  Stedelijke  Schuld  uithoofde 
van  dit  besluit  aan  te  wenden  een  bedrag,  hoogstens 
gelijkstaande  met  dat  verschil ;  evenwel  alléén,  indien 
en  voor  zooverre  in  dat  jaar  de  netto-inkomsten  uit 
de  waterleidingen  ƒ60,000. —  te  boven  gaan." 

Het  doel  hiervan  was  alleen  tot  meerdere  aflossingen 
over  te  gaan,  wanneer  de  netto-inkomsten  der  water- 


121 

leidingen  daartoe  in  staat  stelden.  Dit  moest  geacht 
worden  eerst  dan  het  geval  te  zijn,  wanneer  die 
inkomsten  méér  bedroegen  dan  hetgeen  in  de  laatste 
jaren  als  vaste  bijdrage  der  Duinwatermaatschappij 
(aandeel  in  de  bruto-ontvangsten)  in  de  Gemeentekas 
vloeide,  d.  i.  in  ronde  cijfers  f  60,000. —  per  jaar. 

In  de  vergadering  ven  18  December  werd  het 
amendement-MuLLER  met  18  tegen  15  stemmen  aan- 
genomen en  de  voordracht  zooals  die  daardoor  gewijzigd 
werd,  eveneens  goedgekeurd. 

Maar  dit  besluit  vond  evenmin  een  gunstig  onthaal ; 
24  December  werd  door  de  Gedeputeerde  Staten  ten 
tweeden  male  hunne  goedkeuring  geweigerd.  Op  het 
amendement  hadden  zij  de  aanmerking,  dat  het  de 
aflossing  afhankelijk  maakt  van  het  onzekere  bedrag 
der  netto-inkomsten  uit  de  waterleidingen,  waardoor 
er  geen  zekerheid  was,  dat  jaarlijks  minstens  ƒ300,000. — 
zou  worden  afgelost. 

Zooals  te  begrijpen  is,  was  de  Raad  niet  zeer  gesticht 
over  deze  tweede  weigering.  De  heer  Muller  stelde 
dan  ook  30  December  voor,  om  van  deze  beslissing 
in  hooger  beroep  te  gaan.  't  Was  ook  goed,  dat,  waar 
de  Gemeente  nog  andëre  concessies  moest  overnemen, 
de  Raad  zou  weten  wat  hem  te  wachten  stond,  indien 
hij  tot  het  aangaan  eener  geldleening  onder  zekere 
voorwaarden  zou  besluiten.  Hij  stelde  dus  de  volgende 
motie  voor: 

,,De  Gemeenteraad  van  Amsterdam,  overwegende 
dat  Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland  de  ver- 
eischte  goedkeuring  hebben  onthouden  aan  zijn  besluit 
van  18  December  j.  1.  tot  het  aangaan  eener  geld- 
leening van  f  12,000,000. — ,  besluit  te  dien  aanzien 


122 

voorziening  te  vragen  overeenkomstig  art.  200  dér 
Gemeentewet."  Deze  motie  werd  aangenomen  met 
20  tegen  15  stemmen,  en  een  commissie  x)  benoemd 
om  het  adres  van  hooger  beroep  te  ontwerpen. 

Het  „Concept  adres  aan  Hare  Majesteit  de  Koningin- 
Weduwe  Regentes,  waarbij  voorziening  werd  gevraagd 
tegen  de  beschikking  van  Gedeputeerde  Staten  van 
Noord-Holland  van  24  December  1895,  in  zake  het 
Raadsbesluit  d.  d.  18  December  1895  tot  het  aangaan 
eener  leening  van  f  12,000,000. —  ten  bate  der 
Gemeente",  werd  15  Januari  1895  aan  het  oordeel 
van  den  Raad  onderworpen. 

De  commissie  had  duidelijk  doen  uitkomen  waarom 
in  deze  een  amortisatie  termijn  van  40  jaar  niet  te 
lang  was,  daar  men  rekening  moest  houden  met  de 
bestemming  der  gelden  en  het  hier  werken  betrof 
van  langen  duur,  die  blijvend  voordeel  aan  de  Gemeente 
zouden  afwerpen;  met  het  oog  hierop  mocht  de  aflossing 
in  den  aanvang  minder  zijn.  Vergeleken  bij  andere 
steden,  waren  de  aflossingen  bij  deze  leening  vrij 
groot;  hier  werd  het  eerste  jaar  reeds  met  IV2  pCt. 
begonnen,  wat  zeker  voldoende  was. 

De  Raad  bracht  nog  eenige  wijzigingen  in  het 
voorstel  aan,  maar  de  strekking  bleef  behouden.  Uit- 
drukkelijk werd  nog  in  het  adres  er  op  gewezen,  dat 
de  leening  voor  de  gemeentefmantiën  geen  nadeelige 


l)  bestaande  uit  de  H.  H.  Van  Nierop,  Hugo  Muller,  P.  van  Eeghen, 
W.  Hovy  en  Alex.  Daniëls.  De  reden  dat  deze  commissie  benoemd 
werd,  was  dat  B.  en  W.  van  de  zelfde  meening  waren  als  Gedepu- 
teerde Staten,  en  derhalve  alle  wethouders  tegen  het  amendement- 
Mullek  hadden  gestemd. 

Zij  voelden  zich  nu  niet  geroepen  het  tegenover  den  Raad  van 
State  te  verdedigen. 


123 


gevolgen,  integendeel  eer  gunstige  uitkomsten  zou 
hebben.  Voor  het  bedrag  zou  men  werken  verkrijgen, 
die  een  waarde  van  gelijk  bedrag  vertegenwoordigden. 
Het  adres  werd  dan  ook  met  24  tegen  11  stemmen 
goedgekeurd. 

Toch  werd  bij  Koninklijk  Besluit  van  30  Maart  1896 
het  besluit  van  Gedeputeerde  Staten  van  Noord- 
Holland  d.  d.  24  December  1895  gehandhaafd,  waarbij 
de  Staten  hunne  goedkeuring  aan  het  besluit  aangaande 
de  leening  genomen,  onthielden. 

Een  nieuwe  voordracht  van  B.  en  W.,  gelijkluidend 
aan  de  oorspronkelijke  van  14  December  en  27  Decem- 
ber 1895  werd  daarop  2  April  1896  zonder  hoofdelijke 
stemming  goedgekeurd,  zoodat  dus  jaarlijks  minstens 
een  bedrag  van  2^/2  pCt.  of  f  300,000.—  onder  de 
uitgaven  moest  worden  opgenomen  met  de  bestemming 
hetzij  voor  aflossing,  hetzij  voor  schulddelging  !). 
Sedert  1  Januari  "96  geschiedt  de  exploitatie  der 
waterleidingen  voor  rekening  van  de  Gemeente. 

Ten  gevolge  van  de  moeilijkheden  met  de  leening 


*)  Met  schulddelging  wordt  in  de  gemeentelijke  administratie  van 
Amsterdam  bedoeld:  het  reserveeren  een  er  som  die  niet  behoeft 
besteed  te  worden  voor  aflossing  eener  bepaalde  leening,  maar  welke 
strekt  hetzij  tot  aankoop  van  eigendommen,  hetzij  tot  bekostigen 
van  uitgaven  waarvoor  anders  een  nieuwe  leening  gesloten  zou 
moeten  worden,  hetzij  tot  aflossing  van  de  voor  de  gemeente  meest 
bezwarende  leening. 

In  het  hier  behandelde  geval  werd  de  ecnigszins  gecompliceerde 
vorm  van  schulddelging  van  hetgeen  de  in  elke  annuïteit  verscholen 
aflossing  minder  bedroeg  dan  1XA  pCt.  der  geldleening,  gekozen, 
omdat  de  leening  wegens  haar  laag  rente-cijfer  voor  de  gemeente  de 
minst  bezwarende  van  al  haar  leeningen  was  en  dientengevolge 
hoogere  aflossing  dan  waartoe  de  gemeente  zich  volgens  de  overeen- 
komst met  de  D.  W.  M.  had  verbonden  juist  van  die  minst  bezwa- 
rende leening  niet  in  haar  belang  zou  zijn  geweest. 


J24 


is  zij  eerst  eenige  maanden  later  in  het  beheer  ge- 
treden. 

25  Maart  werd  de  heer  J.  van  Hasselt  benoemd 
tot  Directeur  der  Gemeentelijke  Waterleidingen,  en 
16  April  werd  het  reglement  en  het  tarief  voor  de 
verbruikers  geheel  op  denzelfden  voet  als  vroeger 
vastgesteld. 


HOOFDSTUK  TTT. 


HET  TRAMVERKEER. 


Men  kan  het  in  den  tegenwoordigen  tijd  als  een 
uitgemaakte  zaak  beschouwen,  dat  in  een  stad  als 
Amsterdam  een  goed  ingericht  tramverkeer  iets  meer 
is  dan  eenvoudig  een  genotmiddel,  dat  het  een  ver- 
eischte  is  voor  de  ontwikkeling  van  een  dergelijke 
groote  stad. 

Als  in  andere  groote  steden,  heeft  ook  hier  de 
uitbreiding  op  zulk  een  wijze  plaats  gevonden,  dat 
het  oude  gedeelte  der  gemeente,  hoe  langer  hoe  meer 
voor  kantoren,  winkels  en  pakhuizen,  dus  voor  den 
handel  is  gebruikt,  terwijl  de  woningen  naar  de 
buitenwijken  verplaatst  zijn. 

Het  is  ten  zeerste  in  het  belang  van  allen,  dat  bij 
die  groote  uitbreiding  der  laatste  jaren,  de  buiten- 
wijken in  een  snelle  en  directe  verbinding  met  het 
centrum  staan,  om  zoo  voor  hen  die  aan  het  wonen 
in  de  frissche  buitenwijken  de  voorkeur  geven  boven 
het  verblijf  in  bedompte,  ongezonde  krotten  in  de 
oude  stad,  het  bezwaar  weg  te  nemen,  gelegen  in  den 
grooten  afstand  van  de  verkeerscentra. 

Het  eenige  middel  hiertoe  is  snel  verkeer  tegen 


126 

lagen  prijs  en  aan  die  vereischten  voldoet  de  tram 
hoe  langer  hoe  meer. 

Door  de  ervaring  is  men  tot  deze  overtuiging  geko- 
men, want  ook  hierbij  werd  de  aanvang  met  wan- 
trouwen ontvangen. 

29  April  1874  werd  door  den  Raad  vergunning 
verleend  aan  J.  F.  Westerman  c.  s.,  tot  het  aanleggen 
en  gedurende  een  jaar  exploiteeren  van  een  paarden- 
spoorweg binnen  deze  Gemeente,  ten  einde  proef- 
ondervindelijk na  te  gaan  of,  en  in  hoeverre  paarden- 
spoorwegen in  deze  Gemeente  kunnen  worden  toe- 
gelaten. 

De  lijn  die  voor  de  proef  zou  dienen,  liep  van  het 
Leidsche  Plein  tot  aan  de  Middenlaan  in  de  Plantage, 
en  werd  1  Juni  1875  voor  het  publiek  opengesteld, 
zoodat  de  proef  duurde  tot  1  Juni  1876. 

In  hunne  voordracht  van  5  Mei  1876  zeiden  B.  en 
W.  hiervan: 

,,De  uitkomsten  dier  proef  kunnen  wij  niet  anders 
dan  hoogst  bevredigend  noemen.  Hebben  er  soms 
accidenten  met  de  rijtuigen  van  den  paardenspoorweg- 
plaats  gehad,  in  het  algemeen  is  gebleken:  dat  een 
rijtuig  wel  eens  derailleert,  hetgeen  bekend  was;  dat 
in  krommingen,  als  die  op  den  hoek  der  Kerk-  en 
Weesperstraten,  met  voorzichtigheid  moet  gereden 
worden;  dat  noch  de  Kerkstraat,  noch  de  zooveel 
drukkere  Weesperstraat  kan  gezegd  worden  voor  een 
paardenspoorweg  te  smal  te  zijn;  dat  beweegbare 
bruggen  door  de  rijtuigen  zonder  bezwaar  kunnen 
worden  gepasseerd ;  dat  hellingen  als  die  der  Hoogesluis 
geen  overwegend  bezwaar  opleveren,  en  dat  de  rij- 
tuigen gemakkelijk  en  spoedig  tot  stilstand  worden 


427 


gebracht.  Voorts  dat  zeer  te  waardeeren  zijn  de 
voordeelen,  dat  bij  eene  zeer  belangrijke  toename 
van  het  verkeer  per  as,  er  een  minimum  van  be- 
schadiging van  den  openbaren  weg  plaats  heeft;  dat 
bij  die  toename  van  het  verkeer,  de  veiligheid  der 
voetgangers  eer  minder  dan  meer  bedreigd  wordt  en 
het  geraas  op  de  straten  eer  af-  dan  toeneemt. 
Kortom,  de  genomen  proef  heeft  o.  i.  het  bewijs  ge- 
leverd, dat  het  rijtuig  van  den  paardenspoorweg  in 
de  meeste  gevallen  met  vrucht  den  omnibus  kan 
vervangen,  en  dat  die  vervanging  zoowel  in  het  belang 
van  het  verkeer  als  der  openbare  veiligheid  wen- 
schelijk  is." 

Wat  de  richting  der  lijnen  betrof,  deze  wenschten 
B.  en  W.  niet  door  eenig  Concessie-aanvrager,  maar 
door  het  Gemeentebestuur  te  doen  aanwijzen,  daarbij 
de  bestaande  omnibus-lijnen  als  vingerwijzing  aan- 
nemende. 

Zij  meenden,  dat  er  slechts  één  concessionaris  moest 
zijn  en  dat  hiervoor  in  de  eerste  plaats  de  bestaande 
Amsterdamsche  Omnibus  Maatschappij  in  aanmerking- 
kwam,  die  reeds  lang  het  verkeer  in  de  stad  in  handen 
had,  en  ook  nu  de  eerste  was,  die  een  proef  gedaan  had. 

„Amsterdam  is  niet  groot  genoeg  voor  concurrentie 
op  dit  gebied.  Men  kan  toch  niet  aan  een  Conces- 
sionnaris  bijv.  het  Westelijk,  aan  een  ander  het  Oostelijk 
gedeelte  der  stad  geven.  Wie  de  voordeelen  der  goede 
lijnen  geniet,  moet  ook  de  kwade  kansen  beloopen 
voor  de  exploitatie  der  minder  bezochte  lijnen ;  en 
wie  zijne  wegen  aanlegt  in  straten  waar  de  bestaande 
moeilijkheden  reeds  zijn  weggenomen,  moet  zich  ook 
getroosten  zijnen  weg  op  een  meer  geaccidenteerd 


128 


terrein  vlak  te  maken.  Een  billijke  verdeeling  tusschen 
meer  dan  éën  Concessionaris  zou  dus  uiterst  moeilijk  zijn. 

„Ook  meene  men  niet,  dat  daardoor  de  voordeden 
eener  gewenschte  concurrentie  worden  prijs  gegeven ; 
immers  concurrentie  zou  dan  alleen  mogelijk  zijn, 
wanneer  de  mededingers  of  dezelfde  wegen  doorliepen, 
öf  langs  parallelwegen  dezelfde  punten  van  vertrek 
en  bestemming  verbonden.  Aan  het  eerste  valt  niet 
te  denken,  en  het  tweede  zou,  vreezen  wij,  tengevolge 
hebben,  dat  geen  van  beiden  zou  kunnen  blijven  bestaan. 

,,Voor  eene  gunning  verdient  niemand  meer  in  aan- 
merking te  komen  dan  de  Amsterdamsche  Omnibus- 
maatschappij, die  de  kwade  kansen  der  eerste  proef 
gewaagd  heeft,  wier  omnibussen  de  stad  reeds  in 
alle  richtingen  doorkruisen  en  die  getoond  heeft 
voor  hetgeeen  ze  heeft  ondernomen  alleszins  berekend 
te  zijn." 

B.  en  W.  stelden  daarom  voor  het  volgende  besluit 
te  nemen: 

I.  Aan  de  A.  O.  M.  tot  weder  opzeggens  toe  ver- 
gunning te  verleenen  tot  het  aanleggen  en  exploiteeren 
van  paardenspoorwegen  in  de  navolgende  lijnen: 

a.  Van  het  Leidscheplein  tot  de  Middenlaan  in  de 
Plantage. 

b.  Van  het  Haarlemmerplein  over  den  Dam,  door 
de  Paleisstraat,  over  het  Leidscheplein  naar  de  Vondel- 
straat en  P.  C.  Hooftstraat. 

c.  Van  den  Dam  naar  de  Sarphatistraat. 

cl.  Van  den  Dam  naar  de  tegenwoordige  Prins 
Hendrikkade. 

II.  Aan  genoemde  maatschappij,  tijdens  den  duur 
der  sub.  1°.  bedoelde  vergunning,  toe  te  staan  de 


129 


sporen  en  leggers  in  den  openbaren  Gemeentegrond 
te  hebben,  alsmede  den  grond,  die  tijdens  en  ten 
behoeve  van  den  aanleg  der  wegen  met  materialen 
moet  worden  belegd,  kosteloos  te  gebruiken,  mits  daar- 
bij de  aanwijzingen  worden  gevolgd,  door  of  namens 
B.  en  W.  te  doen;  en  zulks  onder  de  voorwaarden, 
waarvan  de  hier  volgende  de  voornaamste  zijn; 

5°.  dat  alle  kosten  door  of  tengevolge  van  den 
aanleg,  het  onderhoud  en  de  exploitatie  van  de  paarden- 
spoorwegen te  maken,  voor  rekening  komen  der  A.  O.  M. ; 

6°.  dat  mede  voor  rekening  van  de  maatschappij 
komen  eenige  aangegeven  verbeteringen,  die  door  of 
van  wege  de  Gemeente  worden  uitgevoerd  en  door 
de  maatschappij  worden  betaald  tot  een  bedrag  van 
ten  hoogste  ƒ70,000.—  ; 

8°.  dat  door  de  maatschappij  eene  jaarlij ksche  retri- 
butie aan  de  Gemeentekas  worde  betaald  van  ƒ40. — 
voor  elk  rijtuig,  dat  tot  het  vervoeren  van  personen 
kan  worden  gebruikt,  terwijl  B.  en  W.  bevoegd  zijn, 
die  som  na  4  jaren  te  verhoogen,  telken  jare  met 
ƒ10. —  tot  een  maximum  van  ƒ120. — ; 

9°.  dat  de  concessiën  en  vergunningen  voor  het 
leggen  van  gas-,  water-,  telegraaf-  en  andere  leidingen 
verleend  of  te  verleenen,  geëerbiedigd  en  de  werken, 
die  tengevolge  daarvan  aan,  langs,  of  onder  de  paarden- 
spoorwegen mochten  worden  gevorderd,  gedoogd 
worden,  zonder  dat  zulks  de  maatschappij,  ingeval 
haar  dienst  daardoor  mocht  worden  belemmerd  of 
gestaakt,  of  uit  eenigen  anderen  hoofde  aanspraak 
geeft  op  eenige  vergoeding  van  schade  door  het 
Gemeentebestuur  ; 

13°.    dat  in  geval  van  intrekking  dezer  vergunning, 

9 


130 


de  werken  door  de  maatschappij  aangelegd  of  ver- 
anderd, door  haar  weggenomen  of  weer  in  den  vorigen 
staat  gebracht  worden,  voor  zooveel  zulks  door  B.  en 
W.  zal  worden  noodig  geacht,  terwijl  bij  intrekking 
binnen  15  jaar  buiten  schuld  der  maatschappij,  de 
helft  van  de  volgens  4°  voor  verbetering  betaalde  som 
zal  worden  teruggegeven. 

De  Raad  begon  10  Mei  1876  met  de  behandeling- 
van  de  Voordracht. 

Dat  de  leden  slechts  een  zeer  Hauw  begrip  van  een 
tramlijn  hadden,  bleek  o.a.  hieruit,  dat  de  voornaamste 
bestrijder  van  de  Voordracht,  de  heer  S.  W.  Josephus 
Jitta  zeide :  „Zoo  zal  het  ook  noodig  zijn,  dat  de 
Omnibus-Maatschappij  op  hare  lijnen,  voor  hare 
rekening  een  voldoend  aantal  baanwachters  aanstelle, 
die  eene  commissie  als  onbezoldigd  dienaar  van  politie 
ontvangen  en  dus  bevoegd  zijn  processen-verbaal  van 
overtreding  op  te  maken." 

Deze  heer  had  bezwaar  tegen  bijna  iedere  bepaling- 
der  voorgestelde  concessie.  Hij  wilde  dat  er  gelegenheid 
tot  publieke  mededinging  zoude  gegeven  worden  en 
stelde  voor  dat  B.  en  W.  een  behoorlijk  cahier  des 
charges  zouden  ontwerpen  voor  eene  eventueel  te 
houden  publieke  aanbesteding  of  verpachting  van  het 
aanleggen  en  exploiteeren  van  paardenspoorwegen  in 
deze  Gemeente. 

Hij  werd  zeer  bestreden ;  de  heer  Holtzman  had 
bijv.  tegen  geen  enkele  bepaling  principieel  bezwaar 
dan  juist  tegen  die,  waarbij  de  O.  M.  de  verplichting 
werd  opgelegd  om  eene  kleine  jaarlij ksche  vergoeding 
te  geven  voor  elk  rijtuig  dat  tot  vervoer  van  personen 
gebruikt  werd.    Hij  meende  dat  de  tijd  van  tolheffing 


131 


voorbij  was  en  dat  de  Gemeente,  wanneer  zij  meerdere 
inkomsten  noodig  had,  die  moest  verkrijgen  door 
verhooging  van  de  directe  belasting.  Ook  kon  hij 
zich  niet  vereenigen  met  den  eisch  om  eene  j aar- 
lij ksche  vergoeding  ten  laste  van  de  maatschappij 
te  brengen  wegens  het  gebruik  van  den  weg.  Alleen 
eene  kleine  retributie  als  precario  voor  het  plaatsen 
van  loodsen,  enz.,  was  billijk  te  achten. 

Na  eene  motie  van  orde  van  den  heer  Van  Sonsbeeck 
werd  de  beslissing  tot  de  volgende  vergadering  uit- 
gesteld. 

In  deze  volgende  vergadering  trok  de  heer  Jitta 
zijn  voorstel  in  om  tot  publieke  uitbesteding  over  te 
gaan,  maar  hij  handhaafde  het  andere  deel  van  zijne 
motie,  om  n.  1.  de  voordracht  aan  B.  en  W.  terug 
te  zenden  ten  einde  die  in  anderen  vorm  in  te  dienen 
en  daarbij  te  voegen  de  volgens  hem  zoo  noodige 
cahier  des  charges. 

Na  uitvoerige  discussies  werd  de  motie-JiTTA  met 
c25  tegen  8  stemmen  verworpen. 

Nu  was  de  voordracht  van  B.  en  W.  aan  de  orde 
en  werden  de  algemeene  besprekingen  geopend.  Ook 
nu  bleek  duidelijk  dat  men  nog  weinig  begrip  had 
van  hetgeen  het  tramverkeer  zou  worden,  men  hoorde 
bezwaren,  die  ons  thans  allerzonderlingst  voorkomen. 
Een  der  leden  *)  had  het  volgende :  „Men  houdt  nu 
eenmaal  niet  van  voorwerpen,  waarvoor  men  moet 
uitwijken,  maar  die  zelve  niet  uit  den  weg  gaan.  En 
die  laatste  zijn  nu  juist  de  tramwagens." 

Maar   nog   andere  werden  geopperd.    De  trams 


})  Mr.  J.  C.  de  Vries. 


132 


zouden  groote  overlast  aan  andere  voertuigen  ver- 
oorzaken ;  de  openbare  veiligheid  zou  er  stellig  niet 
bij  winnen;  de  weg,  waar  langs  de  tramweg  loopt, 
zou  minder  dan  andere  wegen  worden  bereden  en 
men  zou  dien  eigenlijk  schuwen  ;  men  achtte  het  een 
voordeel  dat  de  tramweg  minder  geraas  maakt,  maar 
men  vergat  het  daaraan  verbonden  nadeel :  hoe 
stiller  een  rijtuig  over  den  weg  gaat,  hoe  gevaarlijker, 
omdat  men  het  dan  niet  kan  hooren  aankomen. 

De  Burgemeester  beantwoordde  de  verschillende  be- 
zwaren en  hierna  werd  de  verdere  behandeling  van 
de  voordracht  uitgesteld. 

24  Mei  kwam  het  eindelijk  tot  stemming  en  werd 
punt  1  van  de  voordracht  met  30  tegen  2  stemmen 
aangenomen,  zoodat  besloten  was  :  „aan  de  A.  O.  M. 
tot  wederopzeggen  vergunning  te  verleenen  tot  het 
aanleggen  en  exploiteeren  van  paardenspoorwegen". 
34  Mei  1876  werd  de  geheele  voordracht  van  B.  en 
W.  in  stemming  gebracht  en  aangenomen  met  26 
tegen  2  stemmen. 

Deze  concessie  zou  geen  lang  leven  hebben ;  ze  had 
dan  ook  groote  fouten,  waarvan  ééne  was  dat  het 
niet  mogelijk  was  de  maatschappij  te  dwingen  tot  het 
aanleggen  en  exploiteeren  van  een  bepaalde  lijn. 

Het  besluit  van  31  Mei  1876  was  slechts  eene  voor- 
loopige  regeling ;  het  was  maar  als  eene  proefneming- 
te  beschouwen  en  de  regeling  werd  geheel  beheerscht 
door  de  bepaling,  dat  de  vergunning  zonder  eenige 
verplichting  tot  schadevergoeding  ten  allen  tijde  zou 
kunnen  worden  opgezegd.  Zelfs  zou  volgens  de  voor- 
waarden der  vergunning,  indien  die  opzegging  na  15 
jaar  plaats  had,  niets,  en  zoo  zij  vóór  afloop  van  dien 


133 


termijn  geschiedde,  slechts  de  helft  van  hetgeen  de 
maatschappij  aan  kunstwerken,  kaden  en  gebouwen 
der  Gemeente  had  ten  koste  gelegd,  aan  haar  worden 
teruggegeven. 

Het  was  natuurlijk,  dat  bij  zoodanige  voorwaarden 
slechts  eene  matige  vergoeding  voor  het  gebruik  van 
den  openbaren  weg  kon  worden  bedongen. 

In  een  tijdperk  van  ongeveer  vijf  jaren,  na  de  ver- 
gunning van  1876  verloopen,  was  de  toestand  echter 
reeds  een  geheel  andere  geworden.  De  paardenspoorweg 
was  gebleken  een  verkeersmiddel  te  zijn,  aan  een 
bestaande  behoefte  in  die  mate  voldoende,  dat  het 
kon  gezegd  worden  hier  ter  stede  volkomen  burger- 
recht verkregen  te  hebben. 

De  A.  O.  M.  wilde  dus  meerdere  uitbreiding  van 
hare  lijnen,  maar  ook  meerdere  zekerheid  voor  het 
kapitaal,  gebruikt  voor  de  bestaande  en  nog  aan  te 
leggen  lijnen.  Het  eenige  middel  hiertoe  was  een 
nieuwe  concessie  en  derhalve  dienden  B.  en  W.  23 
November  1880  een  voordracht  bij  den  Raad  in,  om 
aan  de  A.  O.  M.  een  nieuwe  concessie  te  verleenen, 
waarvan  de  hoofdbepalingen  zouden  zijn: 

1°.  het  uitsluitend  recht  der  maatschappij  tot  het 
exploiteeren  gedurende  een  tijdvak  van  40  jaren,  van 
tramwegen  binnen  het  gebied  dezer  Gemeente; 

2°.  de  verplichting  der  maatschappij  tot  het  be- 
kostigen van  alle  werken,  welke  voor  den  aanleg  en  de 
exploitatie  der  verschillende  lijnen  worden  gevorderd, 
of  als  een  gevolg  daarvan  zijn  te  beschouwen; 

3°.  de  zekerheid  voor  de  Gemeente  eener  j aarlij ksche 
vergoeding,  welke  moet  worden  uitgekeerd,  onver- 
schillig of  de  uitkomsten  der  exploitatie  voor-  of 


134 


nadeelig  zijn,  maar  stijgt,  naarmate  door  grootere 
winsten  van  de  maatschappij,  de  door  de  Gemeente 
bewezen  diensten  blijken  grootere  waarde  te  bezitten. 

Een  voorstel  van  den  heer  van  Sonsbeeck  om  deze 
voordracht  eerst  in  de  sectiën  te  behandelen  werd  8 
December  verworpen. 

In  de  vergadering  van  15  December  1880  stelde  de 
heer  Pijnappel  een  motie  voor,  om  B.  en  W.  uit  te 
noodigen : 

1°.  den  Raad  te  dienen  van  praeadvies  over  de 
verschillende  ingekomen  adressen  met  de  voordracht 
in  verband  staande; 

2°.  aan  den  Raad  over  te  leggen  een  nauwkeurigen 
staat  en  omschrijving  van  al  de  veranderingen,  welke 
de  openbare  wegen  en  bruggen  bij  de  aanneming  van 
het  voorstel  zullen  ondergaan; 

3°.  het  advies  van  de  Kamer  van  Koophandel  over 
die  veranderingen  in  te  winnen; 

en  inmiddels  de  behandeling  van  het  voorstel  uit 
te  stellen. 

Men  besloot  de  motie  een  week  aan  te  houden. 

Intusschen  brachten  B.  en  W.  reeds  18  December 
een  rapport  uit  over  de  motie.  De  in  de  verschillende 
adressen  genoemde  bezwaren,  geen  van  allen  van 
ernstigen  aard,  werden  weerlegd;  in  een  bijlage  werden 
de  veranderingen  omschreven  die  de  wegen  en  bruggen 
zouden  ondergaan  en  het  advies  van  de  Kamer  van 
Koophandel  overbodig  geacht  omdat  de  minimum- 
hoogte van  de  bruggen  reeds  vroeger  bij  Raadsbesluit 
was  vastgesteld. 

In  de  vergadering  van  22  December  1880  werd  de 
motie  Pijnappel  besproken  en  met  30  tegen  3  stemmen 


135 


aangenomen,  waarop  de  voorzitter  verzocht  alle  amen- 
dementen en  aanvrage  om  inlichtingen  zoo  spoedig 
mogelijk  aan  B.  en  W.  mede  te  deelen.  „De  behan- 
deling van  de  zaak  zal  zeker  aan  grondigheid  en  spoed 
bij  deze  voorafgaande  indiening  winnen." 

Naar  aanleiding  van  de  gelegenheid,  haar  bij  schrijven 
van  23  December  1880  geboden,  zond  de  Kamer  van 
Koophandel  17  Januari  1881  eene  missive,  houdende 
eenige  aanmerkingen  ten  gevolge  van  het  onderzoek 
der  plannen,  hier  echter  van  minder  belang. 

Van  veel  belang  evenwel  was  het  volgende  voorstel, 
dat  eenige  dagen  later  door  den  heer  Pijnappel  met 
acht  andere  Raadsleden  *)  werd  ingediend : 

„De  ondergeteekende  leden  van  den  Gemeenteraad 
kunnen  zich  niet  vereenigen  met  het  beginsel  van 
uitsluitende  concessie  voor  den  duur  van  40  jaren, 
waarop  de  voordracht  van  B.  en  W.  van  23  November 
1880  berust. 

„Zij  zouden  zich  er  toe  kunnen  bepalen  uit  dien 
hoofde  tegen  die  voordracht  te  stemmen;  maar  zij 
achten  het  meer  gewenscht,  opbouwend  dan  afbrekend 
te  werk  te  gaan,  en  zij  hebben  derhalve  de  eer  aan 
den  Gemeenteraad  voor  te  stellen,  in  de  plaats  van 
de  grondslagen,  door  B.  en  W.  aangenomen,  de  vol- 
gende te  stellen: 

„1°.  De  Gemeente  stelt  zelfstandig  de  voorwaarden 
vast,  waarop  de  exploitatie  van  tramwegen  zal  worden 
gegund. 


J)    Behalve  de  heer  Pijnappel  waren  het  de  h.h.  F.  C.  Tromp, 
Jiïïa,  J.  L.  de  Le&o  Laguna,  P.  W.  H.  van  Sonsbeeck,  Meteleb 
kamp,  H.  P.  Wturebain,  W.  Heineken  -en  F.  S.  van  Kierop. 


136 


,,2°.  Geen  uitsluitende  Concessie  wordt  gegeven  voor 
de  geheele  Gemeente,  maar  alleen  voor  bepaalde  lijnen. 

„3°.  Concessie  wordt  gegeven  voor  een  niet  te  langen 
tijd.  De  ondergeteekenden  stellen  voor  een  termijn 
van  tien  jaren. 

,,4°.  De  Gemeente  voert  op  eigen  kosten  de  werken 
uit,  die  voor  den  aanleg  van  den  weg  noodig  zijn 
(welke  werken  in  de  concessie  met  name  genoemd 
worden),  en  doet  door  de  exploiteerende  maatschappij 
eene  annuïteit  betalen,  waardoor  die  uitgaaf  binnen 
een  zeker  getal  jaren  kan  worden  geamortiseerd. 

„5°.  de  Gemeente  heeft  het  recht  om  bij  onvol- 
doende exploitatie  of  niet  nakoming  der  voorwaarden, 
de  concessie  in  te  trekken  en  de  voor  de  exploitatie 
gebruikt  wordende  goederen  geheel  of  gedeeltelijk  te 
naasten,  tegen  de  waarde  door  deskundigen  te  schatten 
met  het  oog  op  de  bestemming  dier  goederen,  maar 
niet  op  de  winst,  die  zij  afwerpen ; 

„6°.  indien  de  concessie  na  afloop  van  den  tijd, 
waarvoor  zij  verleend  is,  niet  voor  een  nieuwen  ter- 
mijn aan  dezelfde  maatschappij,  hetzij  op  dezelfde, 
hetzij  op  andere  voorwaarden  wordt  gegeven  en  door 
haar  wordt  aanvaard,  is  de  Gemeente  tot  naasting, 
op  den  zelfden  voet  als  onder  n°.  5  omschreven  is, 
bevoegd,  maar  tevens,  indien  de  maatschappij  het 
verlangt,  tot  die  overneming  verplicht,  voor  zooveel 
alsdan  de  exploitatie  van  tramwegen  in  de  Gemeente 
zal  worden  voortgezet,  en  de  over  te  nemen  goederen 
voor  de  exploitatie,  zooals  zij  alsdan  zal  plaats  hebben, 
geschikt  zullen  zijn; 

„7°.  afgescheiden  van  de  onder  n°.  4  vermelde 
annuïiteit,  wordt  aan  de  Gemeente  uitgekeerd  5  pCt. 


137 


van  de  bruto  ontvangsten,  met  inbegrip  van  die  op 
de  oude  lijnen,  en  met  de  opklimming  in  art.  13  der 
voordracht  omschreven  *)." 

In  de  toelichting  zeiden  de  voorstellers,  ten  aanzien 
van  het  eerste  punt  o.  a. : 

,,De  ondergeteekenden  ontkennen  noch  de  groote 
verdiensten  van  de  bestaande  maatschappij,  noch  de 
wenschelijkheid  dat  zij  met  het  tram  vervoer  belast 
blijve  en  dat  haar  net  worde  uitgebreid;  maar  zij 
meenen  dat  de  vraag,  op  welke  voorwaarden  de  Ge- 
meente concessie  zal  verleenen,  niet  beheerscht  moet 
worden  door  deze  andere  vraag,  welke  voorwaarden 
eene  maatschappij  a  priori  zich  bereid  verklaart  te 
aanvaarden.  De  A.  O.  M.  is  geroepen  evenals  iedere 
andere  naamlooze  vennootschap,  haar  eigenbelang  (zij 
het  ook  haar  welbegrepen  eigenbelang)  in  het  oog  te 
houden. 

,,Haar  natuurlijke  positie  brengt  mede  zooveel  mogelijk 
te  willen  krijgen  en  zoo  weinig  mogelijk  te  willen 
geven.  Niemand  zal  dit  willen  wraken,  evenmin  als 
dat  de  Gemeente  zelve  een  ander  standpunt  inneemt, 
maar  juist  daarom  moet  de  Gemeente  zelve  hare 
eischen  stellen.  Mocht  men  meenen,  dat  zij  hiertoe 
niet  in  staat  is,  dan  zou  het  andere  lid  van  het 
alternatief  niet  moeten  zijn  onderhandeling,  maar 
uitbesteding,  op  gelijksoortige  wijze  als  zulks  voor  den 
aanleg  en  de  exploitatie  van  telephonen  is  geschied." 


*)  Art.  13  . . .  Indien  het  door  de  maatschappij  over  eenig  jaar 
uitgekeerde  dividend  meer  bedraagt  dan  8  pCt.,  wordt  het  over  dat 
jaar  aan  de  Gemeente  verschuldigde  bedrag  verhoogd :  voor  elk 
percent  meer,  met  XA  pCt.  der  bruto-ont vangsten,  voor  onderdeelen 
van  elk  percent  naar  evenredigheid. 


138 


Behalve  dit  voorstel  en  het  schrijven  van  de  Kamer 
van  Koophandel,  werden  er  nog  verscheidene  adressen 
ingediend,  en  11  Mei  1881  brachten  B.  en  W.  rapport 
uit  over  alle  stukken. 

Even  als  een  vorig  maal  had  ook  nu  de  heer 
Tm  Sanders  weer  vergunning  gevraagd  voor  het 
aanleggen  van  een  stoomtram,  ook  in  verbinding  met 
andere  Gemeenten  in  den  omtrek.  Tegen  een  stoom- 
tram in  de  Gemeente,  hadden  B.  en  W.  bezwaren. 

De  adressen,  over  het  rijden  in  nauwe  straten, 
de  belangen  van  de  scheepvaart,  aanvragen  om  de 
lijnen  aan  verschillende  ondernemers  te  verpachten, 
en  aanbiedingen  hiervoor,  werden  in  het  rapport  allen 
beantwoord. 

B.  en  W.  bleven  bij  hun  meening,  dat  het  voor 
het  publiek  van  veel  belang  is,  dat  het  slechts  met 
ééne  onderneming  te  doen  heeft,  en  dat  dit  de 
A.  O.  M.  is. 

Ook  het  advies  van  de  Kamer  van  Koophandel 
werd  besproken,  en  ten  slotte  de  voorstellen  der 
negen  Raadsleden. 

Het  eerste :  „de  Gemeente  stelt  zelfstandig  de  voor- 
waarden vast,  waarop  de  exploitatie  der  tramwegen 
zal  worden  gegund,"  kon  volgens  B.  en  W.  eene 
miskenning  geacht  worden  van  de  zorg  en  den  arbeid 
die  zij  aan  de  regeling  gewijd  hadden,  en  een  gering- 
schatting van  het  verkregen  resultaat,  daar  het  deed 
voorkomen,  alsof  de  A.  O.  M.  de  voorwaarden  had 
gesteld,  en  zij  die  eenvoudig  hadden  aangenomen. 
,,Wij  zien  daarin  echter  alleen  de  zucht  om  zooveel 
mogelijk  het  belang  der  Gemeente  op  den  voorgrond 
te  stellen  en  meenen  dan  ook  te  kunnen  volstaan 


139 


met  de  bedoelde  opvatting  ten  stelligste  tegen  te 
spreken." 

Men  wilde  een  uitsluitende  concessie  geven  voor 
de  geheele  Gemeente,  doch  slechts  voor  bepaalde 
lijnen ;  deed  men  dit  niet,  dan  zou  men  onbillijk  zijn 
tegenover  de  A.  O.  M.,  die,  wanneer  later  een  ge- 
makkelijker verkeersweg  geopend  werd,  de  kosten 
gemaakt  zou  hebben,  en  niet  zou  kunnen  concur- 
reeren. 

Als  men  meerdere  maatschappijen  concessie  gaf, 
zou  men  dubbele  sporen  moeten  hebben,  wat  op  vele 
plaatsen  niet  doenlijk  is. 

Na  getracht  te  hebben  de  bezwaren  te  weerleggen, 
handhaafden  B.  en  W.  hun  voordracht. 

Bij  het  rapport  werden  nog  een  menigte  vragen 
door  de  heeren  M.  J.  Pijnappel  en  J.  F.  Tack  Hzn. 
over  bijzonderheden  omtrent  den  weg  der  nieuw  aan 
te  leggen  lijnen  nauwkeurig  beantwoord. 

Ook  waren  er  nog  verscheidene  amendementen, 
door  den  heer  F.  A.  T.  Delprat  ingediend,  bijgevoegd, 
waarvan  het  voornaamste  was  om  den  duur  der 
concessie  te  bepalen  op  20  jaar,  te  rekenen  van  af 
1  Juni  1876,  en  de  overige  meer  redactie  verbeteringen 
en  opmerkingen  waren. 

Nadat  25  Mei  1881  de  behandeling  van  het  rapport 
van  B.  en  W.  d.d.  11  Mei  1881  naar  aanleiding  van 
het  Raadsbesluit  van  22  December  1880  en  van  de 
verschillende  voorstellen  en  adressen  daarop  betrek- 
king hebbende,  verdaagd  was,  werd  er  in  de  zitting- 
van  8  Juni  een  aanvang  mee  gemaakt. 

De  beraadslagingen  in  extenso  mede  te  deelen  gaat 
hier  niet.  We  zullen  slechts  enkele  punten  aanstippen. 


140 


De  heer  Tromp  zeide:  ,,De  aanleg  van  de  werken 
voor  de  exploitatie  der  tramlijnen  dient,  naar  liet 
oordeel  der  negen  leden,  te  geschieden  door  de  Ge- 
meente, omdat  er  dan  geen  sprake  van  een  te  landen 
duur  der  concessie  behoeft  te  zijn  en  men  exploi- 
tanten eene  j aarlij ksche  terugbetaling  kan  opleggen 
voor  renten  en  aflossing  van  het  kapitaal,  dat  die 
werken  hebben  gekost.  De  Gemeente  kan  daarvoor 
goedkooper  geld  leenen,  en  houdt  aldus  het  roer 
in  handen,  wat  ook  raadzaam  is  met  het  oog  op  later 
noodige,  dan  reeds  te  voorziene  of  gewenschte  her- 
stellingen of  veranderingen  van,  of  in  verband  met, 
andere  gemeentewerken  of  toestanden,  zonder  in 
combinatie  van  kosten  te  vervallen,  waarbij  de 
Gemeente  veelal  de  lijdende  partij  is." 

In  de  avondzitting  deelde  de  Voorzittei  mede  dat 
de  voorwaarden  zelfstandig  gesteld  waren  en  de  A. 
O.  M.  ze  eerst  niet  had  willen  aannemen.  „Een 
half  jaar  nagenoeg  is  daartoe  noodig  geweest.  En 
heeft  men  van  deze  zijde  niets  moeten  toegeven  ? 
Ja,  welzeker !  Vandaar  die  langdurige  tijdsbepaling, 
veertig  jaren.  Die  veertig  jaar  hebben  B.  en  W. 
voorgesteld,  vooral  met  het  oog  op  wat  men  van  de 
O.  M.  vergde,  omdat  zij  tijd  noodig  heeft  om  voor  af- 
schrijving van  haar  kapitaal  behoorlijk  zorg  te  dragen." 
Als  men  een  korter  tijd  stelde  zou  de  A.  O.  M. 
misschien  niet  meer  willen  aannemen. 

Nadat  de  zaak  uitvoerig  besproken  was,  stelde  in 
de  vergadering  van  9  Juni  de  heer  Van  Nierop  een 
amendement  voor,  om  alinea  2  van  art.  1  als  volgt 
te  doen  luiden  : 

„De   Gemeente   zal  aan  andere  ondernemers  of 


141 


maatschappijen  tijdens  den  duur  dezer  concessie  het 
recht  tot  het  aanleggen  en  exploiteeren  van  lijnen  of 
tot  verlengen  van  bestaande  lijnen  niet  verleenen, 
noch  zelf  van  dit  recht  gebruik  maken,  binnen  het 
gedeelte  der  Gemeente,  begrensd  door  het  IJ,  de 
Buitensingelgracht  en  hare  verlengden,  tenzij  de 
maatschappij  mocht  weigeren  die  exploitatie  op  zich 
te  nemen." 

Dit  amendement  had  ten  doel  het  recht  van  voor- 
keur van  de  A.  O.  M.  te  beperken  tot  de  zoogenaamde 
„oude  stad".  Het  werd  aangenomen  met  17  tegen 
14  stemmen. 

Hierna  kwamen  verschillende  amendementen  over 
den  duur  der  concessie  in  stemming.  Aangenomen 
met  19  tegen  12  stemmen,  werd  dat  van  den  heer 
Den  Tex,  dat  den  duur  op  25  jaar  bepaalde. 

Vervolgens  werden  de  artikelen  van  de  voordracht 
één  voor  één  aangenomen  en  de  geheele  concessie 
bij  hoofdelijke  aanvraag  met  algemeene  (25)  stemmen 
vastgesteld. 

Dit  besluit  werd  aan  de  A.  O.  M.  medegedeeld, 
doch  de  maatschappij  kon  er  zich  niet  mede  ver- 
eenigen en  het  bestuur *)  maakte  bij  een  schrijven 
van  6  Augustus  1881  zijne  bezwaren  kenbaar. 

Deze  waren  in  de  eerste  plaats  dat  de  termijn  van 
de  concessie  te  kort  was,  vooral  met  het  oog  op  de 
amortisatie,  daar  er  toch  zeer  belangrijke  werken 
verricht  moesten  worden. 

Verder   wenschte  de  O.  M.  de  concessie  niet  te 


J)  Het  schrijven  was  geteekend  door  de  heeren  J.  F.  Westerman, 
President,  en  K.  H.  Schadd,  Administrateur-Directeur. 


142 


doen  ingaan  1  Januari  1881,  maar,  ook  met  het  oog 
op  de  nog  te  verrichten  werken,  op  1  Januari  na 
het  tijdstip  waarop  de  door  de  Gemeente  te  maken 
en  in  de  concessie  genoemde  openbare  werken  voltooid 
zouden  zijn. 

Bovendien  wilde  de  maatschappij  de  uitkeering 
van  de  Gemeente  niet  doen  berekenen  van  af  1  Januari 
1.1.  maar  van  af  1  Juli,  aangezien  de  maatschappij 
de  voordeden  uit  de  concessie  niet  eerder  dan  vanaf 
dien  dag  had  genoten. 

Een  bezwaar  van  minder  belang,  dat  B.  en  W.  ook 
verklaarden  op  een  misverstand  te  berusten,  was  dat 
de  maatschappij  de  alinea  van  Art.  14,  luidende : 

,,de  concessie  kan  worden  ingetrokken  ....  ingeval 
de  Gemeente  opheffing  of  verplaatsing  eener  lijn  nood- 
zakelijk acht"  onaannemelijk  verklaarde,  en  verzocht 
in  te  trekken,  gelijk  ook  geschiedde. 

B.  en  W.  deelden  het  schrijven  19  Augustus  aan 
den  Raad  mede.  Alleen  het  bezwaar  tegen  den  aan- 
vangstermijn  der  concessie  werd  billijk  geacht,  en  zij 
stelden  dus  voor  te  besluiten: 

„1°.  dat  de  termijn  van  25  jaren,  bedoeld  in  het  hoofd 
van  het  Raadsbesluit  van  9  Juni  j.1.  zal  ingaan  op 
den  lsten  Januari  van  het  jaar,  volgende  op  dat  waarin 
de  door  de  Gemeente  te  maken  en  in  dat  besluit  ge- 
noemde openbare  werken  zullen  voltooid  zijn; 

,,2°.  dat  er  geen  aanleiding  bestaat  tot  wijziging  van 
den  termijn,  waarop  de  voor  de  Gemeente  bedongen 
uitkeering  zal  ingaan." 

Deze  onzekere  tijdsbepaling  kon  in  den  Raad  geen 
bijval  vinden  en  6  September  werd  de  voordracht 
gewijzigd  aangenomen  en  besloten  den  duur  der  con- 


143 


cessie  voor  den  aanleg  van  tramwegen  binnen  deze 
Gemeente  te  bepalen  op  een  tijdvak  van  29  jaar, 
ingaande  1  Januari  1881. 

Hiermee  was  de  nieuwe  concessie  voltooid.  De 
aanvang  luidde  als  volgt: 

,,De  Gemeenteraad  van  Amsterdam. 

Gezien  de  voordrachten  van  B.  en  W.  van  23 
November  1880  en  van  11  Mei  en  19  Augustus  1881, 

Besluit : 

Aan  de  Amsterdamsche  Omnibusmaatschappij  te 
verleenen  het  recht  tot  het  aanleggen  en  exploiteeren 
van  tramwegen  op  den  openbaren  Gemeenteweg  ge- 
durende een  tijdvak  van  29  jaren,  te  rekenen  van  1 
Januari  1881,  en  het  tot  dat  doel  onverhinderd  ge- 
bruiken van  de  rails  der  maatschappij,  onder  de 
navolgende  bepalingen : 

Art.  1. 

De  maatschappij  belast  zich  met: 

A.  het  onderhoud  en  de  exploitatie  van  de  thans 
bestaande  lijnen ; 

B.  den  aanleg,  het  onderhoud  en  de  exploitatie  van: 

a.  de  lijnen  Dam — Pieter  Corneliszoon  Hooftstraat; 
Dam — Plantage;  Dam — Linnaeusstraat  tot  aan  de 
grens  der  Gemeente;  Dam — Amsteldijk;  Haarlemmer- 
plein— Leidscheplein ; 

b.  de  verlengden  van  bestaande  lijnen,  zijnde  de 
gedeelten  Kadijksplein — noordelijk  einde  der  Czaar 
Peterstraat;  Weesperzijde  van  de  grens  der  Gemeente 
tot  aan  het  Weesper-  of  het  Frederiksplein ; 

c.  alle  andere  lijnen,  of  haar  verlengden,  welker 
aanleg  door  de  Gemeente  aan  de  maatschappij  wordt 


144 


vergund,  of  van  haar  wordt  verlangd  of  door  haar 
is  aanvaard. 

„De  Gemeente  zal  aan  andere  ondernemers  of  maat- 
schappijen tijdens  den  duur  dezer  concessie  het  recht 
tot  het  aanleggen  en  exploiteeren  van  lijnen  of  het 
verlengen  van  bestaande  lijnen  niet  verleenen,  noch 
zelf  van  dit  recht  gebruik  maken  binnen  het  gedeelte 
der  Gemeente  begrensd  door  het  IJ,  de  Buitensingel- 
gracht en  hare  verlengden,  tenzij  de  maatschappij  mocht 
weigeren  den  aanleg  en  exploitatie  op  zich  te  nemen. 
In  geval  van  weigering  laat  de  maatschappij  toe,  dat 
hare  sporen  worden  gekruist  en  de  daarvoor  noodige 
werken,  aansluitende  tegen  en  op,  of  onder  de  hare, 
worden  gemaakt,  zonder  daarvoor  vergoeding  te 
kunnen  eischen. 

Indien  de  aanleg  van  meerdere  lijnen  gelijktijdig 
door  de  Gemeente  verlangd  wordt,  is  de  maatschappij 
verplicht,  die  allen  gezamenlijk  te  aanvaarden  of  te 
weigeren.  Niet  aanvaarding  binnen  den  daarvoor 
gestelden  termijn  wordt  als  weigering  beschouwd  in 
den  zin  van  dit  artikel. 

De  maatschappij  is  verder  verplicht  tot  het  maken, 
onderhouden  en  exploiteeren  der  door  den  Raad  te 
bepalen  verbindingslijnen,  tusschen  de  personenstations 
van  de  verschillende  spoorwegen  en  den  tramweg.." 

Nadat  deze  concessie  eenigen  tijd  in  werking  was, 
bleek  het  dat  ook  aan  deze  nadeelen  verbonden  waren. 
Door  de  uitbreiding  die  de  stad  kreeg,  waren  de  be- 
staande lijnen  na  korten  tijd  niet  meer  voldoende  om 
de  buitenwijken  te  bereiken  en  er  kwamen  geleidelijk 


145 


vele  adressen  in,  houdende  aanvragen  om  concesie 
voor  lijnen,  nog  niet  in  beheer  bij  de  A.  O.  M. 

De  meesten  kwamen  hier  op  neer,  dat  zij  een 
Ceintuurbaan  wilden  vormen,  een  halve  cirkel  om 
de  stad  met  het  IJ  als  middellijn;  van  den  omtrek 
lijnen  naar  den  Dam  als  middelpunt,  terwijl  ook  de 
omtrek  met  de  verschillende  buitengemeenten  zou 
aansluiten.  Doch  behalve  de  gebrekkige  regeling  van 
het  recht  van  voorkeur,  had  de  concessie  van  1881 
nog  eene  andere  fout,  dat  n.1.  de  termijn  voor  amor- 
tisatie veel  te  kort  was  en  derhalve  de  maatschappij, 
die  niet  zeker  was  of  zij  de  concessie  langen  tijd  zou 
behouden,  huiverig  was  kostbare  werken  te  onder- 
nemen waarvan  de  uitgaven  misschien  niet  goed 
gemaakt  zouden  kunnen  worden. 

Bij  de  bespreking  der  adressen  zullen  wij  ons 
bepalen  tot  de  belangrijkste  plannen,  die  van  de 
heeren  A.  J.  Bos  c.  s.  en  van  de  heeren  T.  Sanders, 
c.s.,  behandeld  in  de  voordracht  van  B.  en  W.  van 
8  October  1885. 

De  heeren  A.  J.  Bos  c.  s.  hadden  19  Augustus  en 
21  October  1884  adressen  aan  den  Raad  gericht, 
waarbij  zij  voor  den  tijd  van  29  jaren  concessie 
vroegen  voor  een  tramlijn  Fransche  laan — Nieuw- 
markt— Centraal  Station — N.Z.  Voorburgwal— Wester- 
markt — Nassaukade. 

Hiervoor  bood  de  adressant  aan : 

1°.  kosteloos  en  geheel  vrij  aan  de  Gemeente  in 
eigendom  te  zullen  overdragen  de  erven  van  eenige 
perceelen,  noodig  voor  den  aanleg; 

2°.  een  jaarlijksche  uitkeering  aan  de  gemeente  van 
5  pCt.  over  de  bruto-ontvangsten,  te  verhoogen  met 

10 


146 


Va  pCt.  dier  ontvangsten  voor  elk  percent,  dat  boven 
8  pCt.  als  dividend  op  het  aandeelenkapitaal  kon 
worden  uitgekeerd; 

3°.  de  Warmoesgracht  voor  zijne  rekening  te  laten 
overbruggen ;  en 

4°.  het  deel  der  lijn  langs  de  Keizers-  en  Heeren- 
grachten en  door  de  Hartenstraat  voor  zijne  rekening  te 
zullen  opnemen  en  verleggen  naar  den  nieuwen  verkeers- 
weg, die  eventueel  tusschen  die  grachten  ongeveer 
tegenover  de  Warmoesgracht  zon  worden  geopend. 

De  bezwaren  van  B.  en  W.  van  technischen  aard 
zullen  we  hier  niet  vermelden. 

Dit  plan  zou  wel  de  zoo  gewenschte  verbinding  van 
den  Dam  met  het  Westelijk  deel  der  stad  brengen, 
maar  dit  zou  niet  een  rechten  verkeersweg  vormen, 
en  ook  zou  de  as  der  straat  niet  loodrecht  gelegen 
zijn  op  het  midden  van  den  westelijken  gevel  van  het 
paleis,  zooals  de  bedoeling  van  B.  en  W.  was. 

Bovendien  achtten  B.  en  W.  het  niet  geheel  zeker 
dat  de  uitkeering  over  de  bruto  ontvangsten  in  be- 
hoorlijke verhouding  zou  zijn  met  het  geldelijk  offer 
dat  de  Gemeente  zich  zou  opleggen. 

De  tweede  concessie-aanvraag  was  27  November 
1884  ingekomen  van  de  hh.  T.  Sanders,  Jhr.  J. 
H artsen  en  Js.  Reynvaan. 

Hun  denkbeeld  was  een  ceintuurbaan  nagenoeg- 
langs  den  buitenkant  der  stad  aan  te  leggen  met  twee 
verbindingsbanen  naar  de  binnenstad  en  drie  naar 
naburige  gemeenten. 

De  drie  zijtakken  naar  naburige  gemeenten  zouden  zijn: 

1°.  naar  Amstelveen,  enz.,  aanvangende  in  de 
Museumstraat  bij  de  Hobbemakade; 


147 


2°.  naar  Sloterdijk,  enz.,  aanvangende  bij  de 
Willemspoort;  en 

3°.  naar  Monnikkendam,  enz.,  aanvangende  op  de 
de  Ruij terkade,  om  met  de  bestaande  kettingboot  de 
overzijde  van  het  IJ  te  bereiken. 

Ook  hiertegen  waren  technische  bezwaren;  de 
fmancieële  waren  zeer  groot,  omdat  de  tramweg- 
maatschappij slechts  een  klein  deel  der  kosten  zou 
kunnen  dragen,  en  verreweg  het  meeste  voor  de 
Gemeente  zou  komen. 

B.  en  W.  gaven  op  grond  van  het  bovenstaande 
in  overweging  hen  te  machtigen  aan  adressanten  te 
antwoorden,  dat  hunne  aanvragen  met  de  belangen 
der  Gemeente  niet  in  die  mate  rekening  hielden,  dat 
daarop  eene  gunstige  beschikking  kon  worden  genomen. 

Na  deze  voordracht  kwamen  tal  van  adressen  in,  de 
meesten  ter  ondersteuning  van  de  gedane  aanvragen . 

Hier  zullen  wij  slechts  vermelden  twee  nadere 
adressen  van  de  heeren  Bos  c.  s.  en  Sanders  c.  s. 

De  heer  Bos  bood  aan  eene  jaarlijksche  uitkeering 
van  ƒ25,000. —  vertegenwoordigende  a  4.42  pCt.  rente 
en  aflossing  (aangenomen  een  termijn  van  60  jaren, 
als  bij  de  laatste  door  de  Gemeente  vastgestelde 
leening)  een  kapitaal  van  ƒ565,000. — 

Comptant  wordt  aangeboden.    .    .    .    „  300,000.— 

verder  overdracht  van  de  erven  van 

4  huizen  ter  waarde  van  .'..,„  60,000. — 

ƒ925,000.— 

Wilde  men  voor  de  aflossing  echter  alleen  rekening- 
houden  met  den  termijn  dezer  concessie,  zijnde  29 
jaren,  dan  moest  op  5.88  pCt.  rente  en  aflossing- 
worden  gerekend,  zoodat  de  jaarlijksche  uitkeering 


148 


van  f  25,000 —  alsdan  zou  vertegenwoordigen  een 
kapitaal  van  f  425,000.—. 

De  heer  Sanders  wees  nogmaals  op  het  voordeel 
dat  zijn  voorgesteld  net  had,  door  de  verbinding  met 
de  verkeerscentra  en  hield  vol,  dat  het  niet  mogelijk 
was  dit  zonder  belangrijke  subsidiën  tot  stand  te 
brengen. 

Finantiëel  bood  hij  aan  voor  de  lijn 

Nassaukade— Plantage  f    30,1  100.— 

Hij  nam  bovendien  de  tot  die  lijn  be- 
hoorende  verbreeding  der  Prins  Hen- 
drikkade voor  zijne  rekening,  geraamd 
op.    .    .  „  50,000.— 

Verder  bood  hij  aan  een  jaarlijksche 
bijdrage  van  f  25,000. —  vertegen- 
woordigende tegen  4.42  pCt.  een  ka- 
pitaal van  „  180,000.— 

f  530.000.— 

Derhalve  dienden  B.  en  W.  22  December  1885  een 
nadere  voordracht  in. 

Na  de  aanbiedingen  besproken  te  hebben,  zeiden 
zij :  „Wij  meenden  echter  de  vraag,  welke  aanbie- 
dingen aan  de  A.  O.  M.  zouden  moeten  worden  ge- 
daan, alvorens  eene  der  aangevraagde  concessiën  kan 
worden  verleend,  thans  buiten  beschouwing  te  kun- 
nen laten,  omdat  in  het  boven  aangevoerde  de  meer- 
derheid in  ons  college  geen  aanleiding  gevonden  heeft, 
het  standpunt  te  wijzigen,  waarop  onze  voordracht 
van  8  October  1885  berust. 

„Slechts  ten  opzichte  der  aanvrage  Bos  c.  s.  zou  ons 
advies  gunstiger  luiden,  indien,  hetzij  door  uitkeering 


149 


in  kapitaal,  hetzij  door  verhooging  der  waarborgsom, 
volkomen  zekerheid  had  kannen  verkregen  worden 
omtrent  de  bijdrage  van  f  25,000. —  per  jaar,  welke 
thans  voor  het  grootste  deel  afhankelijk  is  van  het 
welslagen  der  onderneming." 

De  voordracht  van  8  October  met  de  nadere  voor- 
dracht van  22  December  1885  en  de  diverse  stukken 
kwamen  20  Januari  1886  in  behandeling. 

Van  de  bespreking  zullen  wij  slechts  vermelden 
wat  de  heer  Berns  zeide.  Deze  meende  dat  bij  B. 
en  W.  nooit  op  den  voorgrond  heeft  gestaan  de  vraag 
of  ééne,  en  zoo  ja,  welke  van  de  twee  aanvragen  het 
meest  aanbevelenswaard  was,  maar  wel  de  gedachte : 
,,Het  zal  tot  het  best  zijn,  als  de  zaak  in  handen 
komt  van  de  A.  O.  M."  Hij  was  derhalve  van  opinie, 
dat,  indien  eerst  de  juridische  quaestie  ware  opgelost, 
in  hoeverre  eene  tramplan,  door  den  Raad  wenschelijk 
geacht,  aan  de  A.  O.  M.  kan  worden  opgelegd,  of  wel 
moet  worden  gegund,  een  belangrijke  stap  voorwaarts 
zou  zijn  gedaan  en  het  nader  onderzoek  met  meer 
precisie  had  kunnen  worden  geleid.  Was  de  oplos- 
sing dier  quaestie  niet  mogelijk,  dan  zou  hij  het  plan, 
dat  de  wijdste  strekking  heeft,  tot  in  de  minste 
kleinigheden  willen  nagaan,  zonder  te  denken  aan  de 
A.  O.  M.  en  daarna  de  juridische  quaestie  willen 
uitgemaakt  zien.  Het  toen  gehouden  onderzoek  had 
tot  geen  juiste,  tot  geen  afdoende  conclusie  kunnen 
leiden,  omdat  men  niet  wist  waarheen  men  ging. 

De  Voorzitter  antwoordde  dat  hij,  in  strijd  met  den 
heer  Berns  kon  verklaren,  dat  B.  en  W.  de  zaak 
altijd  op  zich  zelve  en  onafhankelijk  van  de  concessie 
aan  de  A.  O.  M.  hadden  behandeld.  De  heer  Berns 


150 


had  zich  dus  vergist  als  hij  meende  dat  B.  en  W. 
allereerst  aan  de  A.  O.  M.  zouden  hcbhen  gedacht; 
de  vraag,  welke  lijnen  haar  voor  aanleg  bij  voorkeur- 
zouden  moeten  worden  aangeboden,  kon  eerst  wor- 
den beslist  als  de  Raad  tot  het  verleenen  eener 
concessie  een  besluit  had  genomen. 

Het  einde  was  dat  op  voorstel  van  den  heer 
Coninck  Westenberg  werd  besloten  eene  commissie 
te  benoemen  om  de  zaak  nader  te  onderzoeken.  Tot 
leden  van  die  commissie  werden  benoemd  de  heeren 
Coninck  Westenberg,  Pijnappel,  Van  Niergp,  Sillem 
en  Van  Bosse. 

27  Juli  1880  bracht  deze  commissie  haar  rapport  uit. 

Na  de  plannen  besproken  te  hebben,  constateerden 
zij  nogmaals  dat  het  zeer  noodig  was,  dat  in  het 
westelijk  deel  der  stad  een  tramlijn  kwam  door  den 
breeden  sector  tusschen  de  Leidschestraat  en  de 
Haarlemmerdijk. 

De  Ceintuurbaan  vonden  zij,  op  zich  zelve  beschouwd, 
van  geen  groot  gewicht. 

Zij  zou  voor  het  grootste  deel  en  op  korten  afstand 
parallel  loopen  met  de  lijnen  der  A.  O.  M.,  maar  als 
deel  van  het  net  van  de  heeren  Sanders  c.  s.  had  zij 
een  andere  beteekenis,  zou  zij  een  schakel  zijn  tusschen 
de  buitenlijnen  en  de  verschillende  wijken  der  stad. 
Zoo  was  er  veel  voor,  maar  een  bezwaar  was  dat 
noch  op  de  Handelskade,  noch  op  de  Westerdoksdijk 
een  tramweg  kan  worden  toegelaten.  De  ruimte 
moest  daar  geheel  beschikbaar  blijven  voor  de  sporen 
der  exploitateerende  spoorweg-maatschappijen. 

Tevens  zouden,  volgens  het  plan  Sanders,  vele 
spoorweglijnen,  o.  a.  het  rangeerterrein  van  den  Rhijn- 


spoorweg  gekruist  worden,  wat  eveneens  niet  zou 
gaan. 

De  slotsom  waartoe  de  commissie  kwam  is  deze: 

Vooralsnog  kon  alleen  voor  de  binnenlijnen  Hoogte 
Kadijk-Centraalstationseiland  en  Centraalstationeiland- 
Marnixstraat  concessie  worden  verleend. 

De  Gemeente  was  door  de  concessie  aan  de  A.  O.  M. 
gegeven,  verplicht  haar  op  de  voorwaarden  harer 
concessie  het  recht  tot  aanleg  en  exploitatie  dier 
lijnen  aan  te  bieden,  alvorens  dit  recht  aan  derden 
te  kunnen  gunnen.  Mocht  de  A.  O.  M.  de  concessie 
voor  de  binnenlijnen  weigeren,  dan  was  het  billijk 
dat  de  aanleg  en  de  exploitatie  daarvan  aan  de  heeren 
Sanders  c.  s.  werden  gegund. 

Na  alles  overwogen  te  hebben,  stelde  de  com- 
missie voor: 

I.  aan  de  A.  O.  M.  aan  te  bieden  het  recht  tot 
den  aanleg  en  de  exploitatie  van  de  volgende  lijnen 
op  de  voorwaarden  der  haar  verleende  concessie : 

a.  van  de  lijn  Hoogte  Kadijk — Rapenburgerplein — 
Rapenburgerstraat — Joden-  en  St.  Anthonie  Bree- 
straten — Nieuwmarkt — Gelderschekade  (oostzijde)— 
Prins  Hendrikkade — Centraalstationseiland — De  Ruy- 
terkade ; 

b.  van  de  lijn:  De  Ruy  terkade — Centraalstation- 
eiland— N.  Z.  Voorburgwal — Huiszittenstegen — War- 
moesgracht— Westermarkt — Rozengracht  tot  aan  de 
Marnixstraat  met  de  bevoegdheid  deze  lijn  gedu- 
rende tien  jaren,  te  rekenen  van  12  Januari  1888 
af,  te  leggen  van  den  N.  Z.  Voorburgwal  door  de 
Paleisstraat  en  langs  den  Singel  (oostzijde)  naar  cle 
Warmoesgracht ; 


152 

II.  Te  bepalen  dat  bij  aanvaarding  dier  lijnen,  onder 
de  werken  bedoeld  bij  art.  4  der  concessie  der  A. 
O.  M.  onder  meer  begrepen  zijn: 

Voor  de  lijn  sub  Ia.  de  verbreeding  van  de  Prins 
Hendrikkade  bij  den  Schreierstoren; 

Voor  de  lijn  genoemd  sub  16.  de  overwelving  van 
de  Warmoesgracht,  de  doorbreking  van  een  weg,  ter 
breedte  van  20  meter,  ongeveer  recht  tegenover  die 
gracht,  en  uitkomende  tegenover  de  Westermarkt,  de 
demping  van  de  Rozengracht  en  de  verbreeding  van 
de  Huiszittenstegen,  het  laatste  zoodra  deze  lijn  door 
deze  stegen  zal  worden  gelegd. 

III.  Te  bepalen  dat  deze  lijnen  moeten  worden 
aanvaard  binnen  drie  maanden,  nadat  dit  besluit  ter 
kennis  van  de  A.  O.  M.  zal  zijn  gebracht,  bij  gebreke 
waarvan  zij  zullen  geacht  worden  te  zijn  geweigerd. 

IV.  De  beslissing  omtrent  de  aanvrage  tot  concessie 
van  A.  J.  Bos  c.  s.  en  T.  Sanders  c,  s.  voorloopig  aan 
te  houden. 

In  de  vergadering  van  29  September  1886  werd 
na  eenige  discussie  punt  I  met  29  tegen  4  stemmen 
aangenomen;  de  andere  punten  zonder  hoofdelijke 
stemming. 

Dit  besluit  werd  28  October  1886  aan  het  Bestuur 
der  A.  O.  M.  medegedeeld. 

Bij  schrijven  van  10  Januari  1887  antwoordde  het 
aan  B.  en  W. 

„1°.  dat  het  aanbod  door  B.  en  W.  bij  schrijven 
van  28  October  18S6  gedaan,  een  werk  of  onderneming 
betreft,  welke,  zooals  dit  is  omschreven,  buiten  de 
concessie  valt  welke  de  Gemeente  en  de  A.  O.  M. 
verbindt ; 


153 


„2°.  dat  al  ware  het  anders,  de  A.  O.  M.  zich  moeilijk 
zou  kunnen  verklaren  over  een  zoo  weinig  bepaald 
en  omschreven  plan  als  het  hierbo  ven  vermeld  schr ij  ven 
van  B.  en  W.  inhoudt;  en 

,,3°.  dat  de  A.  O.  M.  steeds  bereid  blijft  in  ernstige 
overweging  te  nemen,  het  maken  en  exploiteeren  van 
nieuwe  tramlijnen  met  al  wat  daarbij  volgens  hare 
concessie  behoort,  en  blijft  handhaven  het  recht  van 
voorkeur,  haar  bij  gemelde  concessie  in  art.  1  verleend." 

Bij  raadsbesluit  van  26  Januari  1887  werd  dit 
schrijven  in  handen  van  B.  en  W.  gesteld  voor  prae- 
advies,  en  dit  praeadvies  verscheen  18  October  1888. 
Wij  zullen  dit  belangrijke  praeadvies  eenigszins  uit- 
voeriger behandelen. 

„De  woorden,  waarin  het  antwoord  vervat  is,"  zoo 
zeiden  B.  en  W.,  ,, hebben  de  taak  van  ons  college 
niet  vergemakkelijkt. 

„Wel  zegt  punt  III  van  het  aangehaald  rapport,  dat 
de  daarbij  omschreven  lijnen  door  de  A.  O.  M.  binnen 
drie  maanden  moeten  worden  aanvaard,  bij  gebreke 
waarvan  zij  zullen  geacht  worden  te  zijn  geweigerd, 
doch  deze  conclusie  is  een  gevolg  van  beschouwingen, 
waarbij  de  Raadscommissie  eene  aanvaarding  of  be- 
paalde weigering  van  de  aanbieding  verwacht  had. 

,,De  maatschappij  nu  zegt  zich  over  de  werken  niet 
te  kunnen  verklaren  en  aanvaardt  noch  weigert  de 
lijnen,  terwijl  zij  haar  recht  van  „voorkeur"  bij  art.  1 
harer  concessie  omschreven,  blijft  handhaven. 

„Onder  deze  omstandigheden  ontveinzen  wij  ons 
niet,  dat  het  nemen  van  eene  beslissing  in  deze 
concessie-aanvragen  aanleiding  zou  kunnen  geven  tot 
verwikkelingen,  zoodat  wij  gemeend  hebben,  dat  met 


154 


omzichtigheid  het  door  de  Gemeente  in  te  nemen 
standpunt  behoorde  gekozen  te  worden.  Naast  de  groote 
belangen  van  het  verkeer,  staan  de  financiëele  voor  de 
Gemeente,  die  niet  mogen  worden  voorbijgezien;  de 
nieuwe  verkeersweg  naar  het  westen  toch  eischt 
belangrijke  uitgaven,  waar  tegenover  directe  baten 
en  indirecte  voordeelen  staan,  die  voor  een  groot 
deel  niet  met  zekerheid,  doch  slechts  bij  raming 
kunnen  worden  bepaald. 

„Ons  College  heeft  zich  daarom  afgevraagd,  hoe  het 
antwoord  der  A.  O.  M.  mocht  worden  opgevat,  welke 
gedragslijn  gevolgd  moet  worden,  en  wat  de 
vermoedelijke  gevolgen,  ook  uit  een  financieel  oogpunt 
zullen  zijn. 

„Wij  meenen  u  te  moeten  adviseeren  het  antwoord 
der  A.  O.  M.  beslist  als  eene  weigering  op  te  vatten. 

„Indien  uwe  vergadering  eveneens  die  meening  is 
toegedaan,  dan  is  één  der  redenen,  die  eene  beslissing 
omtrent  de  concessie-aanvragen  in  den  weg  stonden, 
vervallen." 

Thans  was  volgens  B.  en  W.  het  tijdstip  voor  eene 
beslissing  in  de  tramquaestie  gekomen. 

Zij  bespraken  verder  de  plannen  der  heeren  Bos 
c.  s.  en  Sanders  c.  s.  en  hadden  tegen  beiden  eenige 
technische  bezwaren  ;  wat  het  plan-SANDERS  betreft, 
slechts  tegen  enkele  deelen  daarvan. 

Ten  aanzien  van  de  financiëele  gevolgen  berekenden 
zij  dat  bij  het  plan-Bos  de  Gemeentekas  gedurende  35 
jaren  met  een  jaarlijkschen  last  bezwaard  zou  blijven 
van  ƒ34,500. — ,  bij  het  plan-SANDERS  met  ƒ32,500. — . 

„Wij  achten  die  uitgaven,  ook  indien  de  exploitatie 
aan  de  verwachting  beantwoordt,  te  bezwarend  en 


155 


moeten  dus  herhalen,  hetgeen  reeds  de  slotsom  was  onzer 
voordrachten  van  8  October  en  23  December  1885, 
dat  de  aanvragen  niet  in  die  mate  met  de  belangen 
der  gemeente  rekening  houden,  dat  daarop  eene 
gunstige  beschikking  kan  worden  genomen.  ' 

De  Raadscommissie  gaf  in  haar  rapport  onverholen 
de  voorkeur  aan  het  plan  Sanders  ;  B.  en  W.  waren 
het  hiermede  niet  eens,  en  wilden  bij  de  nagenoeg 
gelijkstaande  aanbiedingen,  geen  besliste  keuze  doen. 

,,Naar  onze  meening  behooren  de  stedelijke  lijnen 
geheel  afgescheiden  van  de  buitenlijnen  beoordeeld 
te  worden.  De  wenschelijkheid  dat  beide  in  dezelfde 
hand  zijn,  wordt  door  ons  niet  gevoeld.  De  dienst 
op  de  stedelijke  lijnen  wordt  bij  minuten,  die  op  de 
buitenlijnen  wellicht  bij  uren  geregeld.  Van  een 
geregeld  doorloopenden  dienst  zal  geen' sprake  kunnen 
zijn.  Ook  zal  het  bezwaarlijk  wezen,  invloed  uit  te 
oefenen  op  de  exploitatie  van  tramlijnen  in  andere 
gemeenten." 

Voor  het  geval  de  Raad  het  niet  eens  mocht  zijn 
met  B.  en  W.,  en  mochten  besluiten  aan  de  heeren 
Sanders  c.  s.  een  concessie  te  verleenen,  gaven  zij 
hiervoor  in  hun  praeadvies  de  grondslagen  aan. 

Zij  zeiven  stelden  echter  voor  dat  de  Raad  zou  besluiten : 

1°.  het  antwoord  de  A.  O.  M.  d.  d.  10  Januari  1887 
voor  kennisgeving  aan  te  nemen ; 

2°.  afwijzend  te  beschikken  op  de  aanvrage  om 
concessie  voor  den  aanleg  en  de  exploitatie  van  tram- 
lijnen van  de  heeren  A.  J.  Bos  c.  s.  en  T.  Sanders  c.  s. 

3°.  aan  de  A.  O.  M.  aan  te  bieden  het  recht  tot 
den  aanleg  en  de  exploitatie  —  op  de  voorwaarden 
der  aan  haar  verleende  concessie  —  van  de  lijn: 


156 


Nieuwe  Zij  ds-  Voorburg  wal  bij  de  Huiszittensteeg— 
Huiszittenstegen  —  Warmoesgracht  —  Westermarkt- 
Rozengracht  tot  aan  de  Marnixstraat,  onder  bepaling: 

a.  dat  bij  aanvaarding  dier  lijn  onder  de  werken 
bedoeld  bij  art.  4  der  aan  voornoemde  maatschappij 
verleende  concessie,  onder  meer  begrepen  zijn:  de 
verbreeding  der  Huiszittenstegen ;  de  overwelving  van 
de  Warmoesgracht ;  de  doorbreking  van  een  weg,  ter 
breedte  van  20  meter,  ongeveer  recht  tegenover  die 
gracht  en  uitkomende  tegenover  de  Westermarkt ;  de 
demping  van  de  Rozengracht;  en  de  bouw  der  voor 
die  lijn  noodige,  benevens  de  verbreeding  der  in  die 
lijn  bestaande  bruggen;  en 

b.  dat  die  lijn  moet  worden  aanvaard  binnen  één 
maand,  nadat  dit  besluit  ter  kennis  van  de  A.  O.  M. 
zal  zijn  gebracht,  bij  gebreke  waarvan  zij  zal  geacht 
worden  te  zijn  geweigerd ; 

4°.  indien  de  sub  3°.  bedoelde  lijn  door  de  A.  O. 
M.  wordt  geweigerd  of  niet  binnen  den  gestelde  ter- 
mijn aanvaard: 

a.  den  westelijken  verkeersweg  tusschen  den  N.-Z. 
Voorburgwal  en  de  Nassaukade  van  gemeentewege 
te  doen  aanleggen,  zoodra  op  een  „cahier  des  charges" 
een  voldoend  aanbod  zal  zijn  verkregen  voor  den  aan- 
leg en  de  exploitatie  van  een  trambaan  op  dien  weg. 

b.  B.  en  W.  uit  te  noodigen  het  bedoelde  „cahier 
des  charges"  in  te  dienen;  en 

5°.  op  de  adressen  betreffende  de  tram  aanvragen 
te  beschikken  overkomstig  dit  besluit. 

Het  praeadvies  en  de  voordracht  werden  28  en  29 
November  1888  behandeld. 


157 


De  heer  Pijnappel  was  niet  zeer  gesticht  over  het 
feit  dat  de  drie  maanden  uitstel  van  beslissing  in 
September  188G  gegeven,  ruim  2  jaar  waren  geworden. 
Dat  de  maatschappij  de  opvatting  niet  deelde,  nam 
niet  weg  dat  zij  juist  was.  Men  moest  niet  al  te  bang 
zijn  voor  een  proces,  want  dan  gaf  men  zich  aan 
handen  en  voeten  gebonden  over. 

Na  uitvoerige  besprekingen  kwam  eindelijk  29  No- 
vember het  woord  aan  den  heer  van  Nierop.  Deze  was 
het  geheel  eens  met  den  heer  Pijnappel  dat  de  Ge- 
meente vrij  was  en  het  doel  van  de  O.  M.  alleen  was 
af  te  wachten  om  de  Gemeente  met  een  voorstel  uit 
den  hoek  te  doen  komen. 

Hij  vond  dat  B.  en  W.  reeds  lang  met  de  ver- 
schillende gegadigden  hadden  moeten  onderhandelen 
en  grondig  alle  voorstellen  hadden  moeten  onderzoeken. 
Dit  was  niet  geschied.  De  Raad  had  een  voorstel 
ontvangen  zonder  dat  iemand  gehoord  was  en  dat  dus 
weinig  beteekende.  Hij  wilde  onderhandelen  en  had 
daarom  ook  namens  de  HH.  Van  den  Wall  Bake, 
S.  W.  Josephus  Jitta,  Van  Eeghen,  Sillem,  Pijnappel, 
Van  Bosse  en  Luden  het  volgende  voorstel :  ,,de  Raad 
besluit  eene  Commissie  te  benoemen  en  in  hare  handen 
te  stellen  de  voordracht  n°  498  (van  18  October  1888) 
en  de  daarop  ingediende  amendementen,  met  opdracht, 
om,  zoo  noodig  na  onderhandeling  met  personen  of 
maatschappijen,  den  Raad  van  praeadvies  te  dienen 
omtrent  de  aanhangige  voorstellen  en  amendementen, 
of  eene  zelfstandige  voordracht  in  te  dienen.  De 
Commissie  zal  bestaan  uit  zeven  leden,  van  wie  twee 
zullen  worden  aangewezen  door  het  Dagelijksch  Bestuur 
uit  zijn  midden,  en  vijf  door  den  Gemeenteraad". 


158 


Dit  voorstel  werd  met  29  tegen  8  stemmen  aan- 
genomen en  tot  5  leden  uit  den  Raad  gekozen  de 
H.H.  Van  Nierop,  Pijnappel  j),  Jiir.  Van  Bosse, 
J.  C.  de  Vries  en  J.  A.  Sillem,  terwijl  uit  het 
Dagelijksch  Bestuur  toetraden  de  Burgemeester  Van 
Tienhoven  en  de  Wethouder  voor  de  Publieke  Werken 
Coninck  Westenberg. 

Een  paar  dagen  later,  1  December,  deelde  deze 
Tramcommissie  aan  de  Directie  der  A.  O.  M.  mede 
dat  de  Raad  van  oordeel  was,  dat  tengevolge  van  de 
niet  aanvaarding  der  bij  schrijven  van  23  October 
188G  aangeboden  lijnen,  het  recht  van  voorkeur  ver- 
vallen was,  maar  dat  de  Raad  de  billijkheid  erkende 
van  haar  te  laten  mededingen  met  anderen.  Derhalve 
omvatte  de  aan  det  ramcommissie  gegeven  opdracht 
ook  de  macht  met  de  maatschappij  te  onderhan- 
delen. 

„Wij  wenschen  aan  die  opdracht  gevolg  te  geven 
en  beginnen  met  u  te  verklaren,  dat,  terwijl  wij 
onzerzijds  het  hierboven  genoemde  standpunt  van  den 
Raad  uitdrukkelijk  handhaven,  wij  u  vrij  laten  om 
bij  het  voeren  van  onderhandelingen  uw  eigen  stand- 
punt, te  kennen  gegeven  bij  uwen  brief  van  10  Januari 
1887,  u  voor  te  behouden;  zoodat  de  rechtsverhouding 
tusschen  de  Gemeente  en  uwe  maatschappij  over  en 
weer  ongepraejudicieerd  blijft. 

,, Onder  dien  wederzij dschen  waarborg  doen  wij  u 
de  volgende  vragen: 

1°.  Op   welke  voorwaarden  is  uwe  maatschappij 


])  In  plaats  van  den  heer  Pijnappel  werd  30  Januari  1889  be- 
noemd de  heer  R,  J.  W.  C.  van  den  Wall  Bake. 


159 


bereid,  de  oostelijke,  en  de  westelijke  lijnen  (zooals 
die  aan  haar  zijn  aangeboden)  te  exploiteeren ? 

2°.  Komt  eenige  wijziging  of  uitbreiding  van  de 
ontworpen  plannen  aan  u  gewenscht  voor?  Zoo  ja! 
Welke?  En  welken  invloed  zou  deze  op  uwe  voor- 
waarden hebben  ?  Het  zal  ons  aangenaam  zijn,  binnen 
den  kortst  mogelijken  tijd  hierop  uw  schriftelijk  ant- 
woord te  mogen  ontvangen." 

Dit  antwoord  kwam  15  December.  De  A.  O.  M. 
meende  dat  een  oordeel  van  den  Raad  haar  geen 
recht  kon  ontnemen,  dat  zij  krachtens  de  concessie 
had.  Zij  wenschte  de  vragen  niet  te  beantwoorden. 
Zij  had  alleen  plannen  in  te  dienen;  niet  die  van 
andere  te  onderzoeken  of  wijzigingen  daarin  voor 
te  stellen. 

Intusschen  diende  zij  tegelijkertijd  een  plan  in  met 
memorie  van  toelichting  voor  een  tramlijn  Dam — 
Westermarkt — Marnixstraat,  van  welke  lijn  zij  zich 
bereid  verklaarde  den  aanleg  en  de  exploitatie  op  zich 
te  nemen,  op  de  voorwaarden  der  concessie  van  9  Juni 
en  6  September  1881. 

Nadat  op  voorstel  van  den  heer  Pijnappel  19 
December  1888  besloten  was  alle  stukken,  op  de  zaak 
betrekking  hebbende,  te  publiceeren,  werden  zij  gesteld 
in  handen  der  tramcommissie  voor  praeadvies. 

Denzelfden  dag  richtte  de  commissie  een  schrijven 
aan  de  A.  O.  M.,  een  hooge  mate  van  bevreemding 
uitdrukkende,  dat  de  maatschappij  meende  dat  de 
brief  der  commissie  tot  verkorting  harer  rechten  zou 
kunnen  leiden,  hoewel  zij  zelve  het  tegendeel  had 
verklaard,  en  dat,  niettegenstaande  een  weigering 
om  schriftelijk  te  onderhandelen,  de  maatschappij  toch 


160 


een  schriftelijk  voorstel  indiende,  en  wel  eene  wijziging, 
wat  de  maatschappij  juist  geweigerd  had. 

Hierbij  bleven  de  onderhandelingen  voorloopig. 

5  Januari  1889  bracht  de  tramcommissie  een  rapport 
uit.  Na  medegedeeld  te  hebben,  hoe  het  mislukt  was, 
zich  met  de  A.  O.  M.  in  verbinding  te  stellen,  zeiden 
zij,  dat,  alvorens  praeadvies  over  het  plan  der  A.  O.  M. 
uit  te  brengen,  zij  eerst  wenschte  te  vernemen  of  de 
Raad  het  ten  aanzien  van  den  grondslag  het  met 
haar  eens  was  en  stelde  zij  voor  te  besluiten: 

„I.  De  Gasthuismolensteeg  en  de  Hartenstraat  voor 
tramaanleg  ongeschikt  te  verklaren; 

„II.  Den  aanleg  der  oostelijke  lijn  van  het  rapport 
der  Raadcommissie  van  27  Juli  1880  (Hoogte  Kadijk — 
Centraal-Station — N.  Z.  Voorburgwal)  wenschelijk  te 
verklaren." 

In  de  vergadering  van  23  Januari  1880  werd  punt 
I  met  19  tegen  17  stemmen  aangenomen.  Nadat 
punt  II  gewijzigd  was,  zoodat  de  woorden  (Hoogte 
Kadijk — Centraal-Station — N.  Z.  Voorburgwal)  er  uit 
gelicht  waren,  en  de  redactie  geworden  was:  „Den 
aanleg  der  oostelijke  lijn,  volgens  de  algemeene  richting, 
aangegeven  in  het  rapport  der  Raadscommissie  van 
27  Juli  1886,  wenschelijk  te  verklaren,"  werd  het  30 
Januari  met  37i<  tegen  2  stemmen  aangenomen. 

De  tramcommissie  ging  nu  aan  het  werk,  en  18 
April  1890  werd  haar  voordracht  ingediend. 

Na  de  geschiedenis  der  tramplannen  en  den  loop 
harer  werkzaamheden  weergegeven  te  hebben,  deelde 
zij  mede  dat  het  haar  weinig  had  toegelachen  om 
volgens  het  voorstel  van  B.  en  W.  een  cahier  des 
charges  te  ontwerpen  voor  de  westelijke  lijn,  daarop 


161 


aanbiedingen  te  vragen,  en  bij  onvoldoend  aanbod 
die  lijn  van  gemeentewege  te  doen  aanleggen.  In 
elk  geval  zou  dit  veel  tijd  gekost  hebben  en  dien  tijd 
had  zij  nu  gebruikt  voor  onderhandelingen  met  hen, 
die  door  hunne  aanbiedingen  geacht  konden  worden 
met  het  voorstel  vertrouwd  te  zijn. 

Aan  de  heeren  Bos  c.  s.  en  Sanders  c.  s.  werd 
bericht  dat  hunne  plannen  op  instemming  konden 
rekenen,  maar  dat  de  voordeden  die  zij  aanboden, 
onvoldoende  werden  geacht,  waarom  zij  uitgenoodigd 
werden  mede  te  cleelen  of  zij,  rekening  houdende  met 
de  Raadsbesluiten  van  20  en  30  Juni  1889,  aanleiding 
vonden  om  hetzij  hunne  aanbieding  te  verhoogen, 
hetzij  daartoe  betrekkelijk,  gewijzigde  voorstellen  te 
doen. 

Ook  aan  de  A.  O.  M.  werd  door  de  Commissie 
bericht  dat  zij  bereid  was  onderhandelingen  aan  te 
knoopen,  wanneer  de  maatschappij  aanleiding  vond 
nadere  voorstellen  te  doen. 

De  heeren  Bos  c.  s.  hadden  bij  een  nader  aanbod  de 
uitkeering  aan  de  Gemeente  verhoogd  tot  ƒ55,000. — 
'sjaars;  verder  konden  zij  in  hunne  aanbiedingen 
niet  gaan.  De  Commissie  berekende  dat  dit  met  het 
vorige  aanbod  een  voordeelig  verschil  van  f  12,000.— 
'sjaars  maakte,  doch  was  van  oordeel  dat  de  waar- 
borgen die  de  heeren  Bos  c.  s.  aanboden,  niet  van  dien 
aard  waren,  dat  de  Gemeente  er  genoegen  mee  mocht 
nemen,  en  vond  daarin  aanleiding  de  met  hen  aan- 
geknoopte onderhandelingen  niet  verder  voort  te  zetten. 

De  heeren  Sanders  c.  s.  deelden  mede  dat  zij  bereid 
waren  om  zelfs  in  geval  van  partieele  uitvoering  van 
hun  plan  wat  den  westelijken  verkeersweg  betrof, 

li 


162 


hunne  financieele  aanbiedingen  te  handhaven,  doch 
dat  zij  niet  in  de  mogelijkheid  waren  deze  te  verhoogen. 

Intusschen  boden  zij  aan  den  aanleg  en  de  exploi- 
tatie der  beide  oostelijke  en  westelijke  tramlijnen  op 
zich  te  nemen,  alle  onteigeningen  daarvoor  gevorderd 
voor  hunne  rekening  te  nemen,  bovendien  eene  retri- 
butie van  f  500. —  per  K.  M.  'sjaars  te  betalen,  mits 
de  concessieduur  op  30  jaar  bepaald  werd. 

Ook  dit  plan  vond  de  Commissie  uit  technisch 
oogpunt  niet  aan  te  bevelen,  terwijl  het  financieel 
niet  voordeeliger  was  dan  het  vorige. 

Na  nadere  onderhandelingen  bleek  het  de  Commissie, 
dat  de  heeren  Sanders  c.  s.  alles  wat  hun  plannen 
omvatten,  wenschten  uit  te  voeren,  of  niets;  waardoor 
zij  zich  bezwaard  gevoelde  hen  in  het  door  hen  ge- 
vraagde te  steunen. 

De  A.  O.  M.  bleek  in  de  met  haar  gehouden  con- 
ferentie niet  ongenegen  om  te  trachten  tot  overeen- 
stemming van  belangen  te  geraken. 

De  maatschappij  meende  dat,  daar  hare  concessie 
nog  slechts  20  jaar  liep  en  groote  uitgaven  van  haar 
gevorderd  werden,  het  niet  aanging  zich  te  belasten 
met  uitgaven,  welke  met  geen  mogelijkheid  tijdens 
den  concessieduur  waren  goed  te  maken. 

,, Wilde  men  op  het  besluit  in  zake  de  Gasthuis- 
molensteeg  en  de  Hartenstraat  terugkomen,  dan  was 
zij  als  nog  ten  volle  bereid,  haar  aanbod  op  de  voor- 
waarden der  concessie  na  te  komen;  meende  men 
echter  dit  niet  te  moeten  doen,  bleef  men  er  op  staan 
dat  met  name  voor  de  westerlij n,  een  tracé  werd 
gevolgd,  waarvan  de  kosten  het  door  haar  voor  eerst- 
gemelde  richting  geraamde  bedrag  te  boven  gingen, 


163 


dan  kon  de  grondslag  voor  verdere  onderhandeling 
slechts  deze  zijn,  dat  haar  tegenover  die  meerdere 
kosten  eene  langere  periode  van  amortisatie  werd 
toegestaan  door  evenredige  verlenging  van  hare 
concessie.  Met  andere  woorden  verklaarde  zij  zich 
bereid  om  die  besparing,  op  het  gansche  bedrag  harer 
afschrijvingen  te  verkrijgen,  naar  reden  van  zekere 
verlenging  der  concessie,  in  kapitaalvorm  ter  be- 
schikking der  gemeente  te  stellen." 

Tot  toelichting  wees  zij  er  op,  dat  de  maatschappij 
(volgens  art.  13  der  concessie)  jaarlijks  zooveel  op 
hare  eigendommen  afschreef  als  noodig  was  om  de 
waarde  dier  eigendommen  in  1910  terug  te  brengen  tot 
die,  welke  zij  alsdan  zouden  bezitten  in  het  voor  haar 
ongunstigste  geval,  namelijk  wanneer  de  maatschappij 
volgens  art.  15  der  concessie,  verplicht  werd  de 
werken,  door  haar  op  den  openbaren  gemeentegrond 
gemaakt,  op  te  ruimen. 

Dit  bedrag  aan  afschrijving  per  jaar  was  blijkbaar 
geringer,  naar  mate  het  tijdperk  waarover  zij  plaats 
had,  langer  was ;  indien  de  Gemeente  gezind  was 
zekere  verlenging  van  de  concessie  toe  te  staan,  was 
de  maatschappij  geneigd  om  de  gekapitaliseerde 
besparing  reeds  nu  aan  de  Gemeente  uit  te  keeren. 

De  Commissie  was  het  hiermede  niet  eens,  omdat 
men  dan  in  eene  verlenging  der  concessie  zou  moeten 
treden,  welke  alle  redelijke  grenzen  zoude  te 
buiten  gaan. 

Toch  vond  zij  de  beschouwing  van  de  maatschappij 
niet  geheel  onjuist,  en  had  zij  derhalve  getracht  een 
vergelijk  te  treffen,  door  wijziging  van  de  concessie- 
voorwaarden aangaande  de  naasting  voor  te  stellen, 


164 


en  zoo,  met  behoud  van  het  tijdperk  waarvoor  het 
industrieel  voorrecht  der  concessie  aan  de  maatschap} >ij 
was  verleend,  d.  i.  tot  1  Januari  1910,  een  vorm  te 
vinden,  waarbij  de  onderneming  eenerzijds  zou  ontheven 
worden  van  de  haar  drukkende  afschrijvingen,  en 
zij  anderzijds  zou  in  staat  gesteld  worden,  het  risico 
van  het  gansche  bedrag,  dat  voor  de  werken  der 
wester-  en  oosterlij ncn  werd  gevorderd,  op  zich  te 
nemen. 

Na  langdurig  overleg  was  de  commissie  er  in 
geslaagd  tot  overeenstemming  te  geraken  en  wel  op 
deze  grondslagen  : 

1°.  de  concessie  der  maatschappij,  thans  loopende 
tot  1  Januari  1910,  wordt  vervangen  door  eene 
doorloopende,  ten  allen  tijde  opzegbare  vergunning, 
bij  de  intrekking  waarvan,  geschiedt  deze  buiten 
redenen  van  wanpraestatie,  op  de  Gemeente  de 
verplichting  rust,  de  eigendommen  der  maatschappij 
over  te  nemen  tegen  de  waarde,  welke  door  zekeren 
kapitaalstaat  zal  worden  aangewezen,  verminderd 
met  de  aflossingen  op  de  geldleeningen,  welke  volgens 
zekeren  maatstaf  zullen  gedaan  zijn,  en  vermeerderd, 
doch  alleen  wanneer  intrekking  vóór  1  Januari  1910 
plaats  vindt,  met  zekere  premie  ; 

2°.  de  maatschappij  belast  zich  met  den  aanleg  en 
de  exploitatie  van  de  nader  te  noemen  lijnen,  waar- 
onder eene  westelijke  en  eene  oostelijke  lijn,  en 
verplicht  zich  aan  de  Gemeente  te  vergoeden  de 
kosten  der  daarvoor  van  harentwege  te  maken 
werken,  gesteld  op  een  vast  bedrag  was  1.5  millioen. 

Dit  was  de  kern  van  het  nieuwe  concessie-ontwerp, 
dat  artikelsgewijs  was  medegedeeld.    Artt.  5  en  18 


165 


deden  blijken,  dat  de  basis  voor  de  overneming  door 
de  Gemeente  werd  gevormd  door  den  kapitaalstaat 
van  31  December  T889,  vertegenwoordigende  alle  be- 
zittingen der  maatschappij  op  dien  datum,  naar  de 
waarde,  aangewezen  door  hare  toen  afgesloten  balans 
en  waarbij  dus  in  rekening  was  gebracht  het  gansche 
bedrag  aan  afschrijvingen,  sedert  den  aanvang  der 
exploitatie  gedaan.  In  het  vervolg  zouden  op  dien 
staat  gebracht  worden  met  inachtneming  der  regelen 
in  art.  18  vermeld,  alle  sommen,  welke  door  de 
maatschappij  voor  vermeerdering  van  hare  bezittingen 
zouden  worden  besteed,  en  afgevoerd  een  bedrag  voor 
het  eerste  jaar  van  lfe  pCt.  over  alle  leeningen  der 
maatschappij,  en  voor  de  volgende  jaren,  het  bedrag 
van  het  vorige  jaar,  verhoogd  met  de  wegens  aflossing 
vrijvallende  rente. 

Daarna  besprak  de  commissie  de  nieuwe  of  ver- 
anderd voorgestelde  concessie-bepalingen. 

Zij  achtte  het  wenschelijk  in  te  stemmen  met  het 
ontwerp,  waarop  de  A.  O.  M.  bereid  was  haren  werk- 
kring verder  uit  te  breiden. 

Zij  stelde  dus  den  Raad  voor: 

„I.    af  te  wijzen  : 

a.  het  verzoek  van  A.  J.  Bos  c.  s.  ter  zake  van 
tramaanleg  in  deze  Gemeente; 

b.  het  verzoek  van  T.  Sanders  c.  s.,  als  voren ; 

c.  het  verzoek  van  het  Bestuur  der  A.  O.  M.  ter 
zake  als  voren,  gedaan  bij  adres  aan  den  Gemeente- 
raad van  15  December  1888; 

„TT.  Onder  intrekking  van  zijne  besluiten  van  9  Juni 
en  6  September  1 881  aan  de  A.  O.  M.  te  verleenen 
het  recht  tot  het  hebben,  leggen  en  exploiteeren  van 


166 


tramwegen,  geheel  of  gedeeltelijk  op  den  openbaren 
gemeenteweg,  en  het  tot  dat  doel  onverhinderd  ge- 
bruiken van  de  rails  der  maatschappij,  en  zulks 
onder  de  navolgende  bepalingen,  (volgen  de  concessie- 
voorwaarden) ; 

„III.  B.  en  W.  uit  te  noodigen  om  ter  regeling  van 
de  werken,  krachtens  het  sub  II  vermeld  besluit  te 
ondernemen,  aan  den  Gemeenteraad  den  noodige  voor- 
stellen te  doen ; 

„IV.  Dit  besluit,  voor  zooveel  noodig,  te  onderwerpen 
aan  de  goedkeuring  van  Gedeputeerde  Staten  van 
Noord-Holland." 

Op  dit  voorstel  waren  tal  van  amendementen  inge- 
diend, de  meesten  ten  aanzien  van  de  ligging  der 
lijnen.  Een  echter  was  van  geheel  andere  strekking, 
dat  van  de  heeren  W.  Heineken,  M.  W.  F.  Treub, 
J.  Becker  en  C.  V.  Gerritsen. 

Het  voorstel  luidde:  „De  Gemeente  trekt  in  de 
concessie  aan  de  A.  O.  M.  verleend,  om  zelve  de 
exploitatie  op  zich  te  nemen." 

11  Mei  1890  zou  de  voordracht  in  behandeling 
komen.  De  heeren  Treub  en  Gerritsen  waren  af- 
wezig en  dus  niet  in  de  gelegenheid  hun  voorstel  te 
verdedigen.  Toen  een  verzoek  van  den  heer  Heineken 
om,  wegens  die  reden,  de  behandeling  uit  te  stellen, 
met  19  tegen  11  stemmen  werd  afgewezen,  verliet 
deze  met  den  heer  Becker  de  vergadering,  en  begon 
de  behandeling.  Zij  werd  21  Mei  voortgezet,  en  nu 
waren  de  heeren  op  hun  post  om  hun  voorstel  te 
verdedigen,  wat  zij  in  zeer  uitvoerige  redevoeringen 
deden.  Zoo  wees  de  heer  Heineken  er  op.  dat  het 
recht  van  voorkeur  denkbeeldig  was;  een  ander  dan 


167 

de   A.  O.  M.  zou  de  concessie  toch  niet  krijgen. 

Ook  met  het  oog  op  het  tarief  was  het  zeer  ge- 
vaarlijk dat  de  Gemeente  zich  zou  binden.  Gelijk  reeds 
in  het  voorstel  stond,  was  de  prijsverlaging  niet  het 
gevolg  geweest  van  het  doorzicht  van  den  concessi- 
onaris, maar  van  de  concurrentie  van  de  tram-omni- 
bussen ;  een  veel  grooter  vervoer  was  direct  het 
gevolg  geweest.  De  exploitatie  kon  beter  uit  een  hand 
geschieden,  en  er  zouden  meer  fmancieele  resultaten 
zijn  —  alle  argumenten  die  bij  de  behandeling  van 
het  eigen  beheer  van  gas-  en  waterleiding  waren 
aangevoerd,  werden  hier  weer  gehoord. 

De  opmerking  van  den  heer  Heemskerk,  dat 
wannneer  de  Gemeente  een  tram  ging  naasten  om 
die  in  eigen  beheer  te  nemen,  zij  evengoed  zoo  zou 
kunnen  handelen  ten  opzichte  van  bierbrouwerijen, 
melkinrichtingen,  chocoladefabrieken,  enz.,  werd  be- 
antwoord door  den  heer  Sassen.    Hij  zeide: 

„Dit  beweren  zal  ongetwijfeld  wel  niet  ernstig 
gemeend,  wel  kortswijl  geweest  zijn.  Waar  het  een 
zoo  kundig  en  scherpzinnig  man,  als  den  heer 
Heemskerk  geldt,  kan,  ja  mag  men  nauwelijks  iets 
anders  vermoeden. 

„Aan  Gemeentelijke  exploitatie  van  dergelijke  zaken, 
welke  trouwens  voor  naasting  onvatbaar  zijn,  hebben 
de  moderne  staathuishoudkundigen  nimmer  gedacht. 
De  nieuwere  sociaal-politiek  vindiceert  alleen  voor 
de  Gemeenschap  (Staat  of  Gemeente)  het  recht 
altijd  in  economischen  zin  —  ja  den  plicht,  om 
zich  directelijk  te  bemoeien  met  zóódanige  zaken, 
welke  een  groot,  algemeen  belang  betreffen  en  die 
óf  niet,  óf  niet  spoedig,  óf  niet  volledig,  dan  wel  niet 


168 


goedkoop  genoeg  door  particuliere  krachten  tot  stand 
te  brengen  zijn. 

„Zij  bepleiten  verder,  in  verband  met  die  leer,  de 
exploitatie  door  de  gemeenschap  (Staat  of  Gemeente) 
van  die  zaken,  welke  de  moderne  economisten  plegen 
te  bestempelen  met  den  naam  van  „natuurlijke  mono- 
polies" en  daartoe  behooren  in  den  regel  o.  a.  tram- 
wegen. Ook  die  economisten  gelooven  aan  de  groote 
kracht  der  concurrentie.  Doch,  er  zijn  nu  eenmaal 
aangelegenheden  en  toestanden  ten  opzichte  waarvan, 
of  waarin  die  heilzame  kracht  niet  kan  werken,  waar- 
door men  uit  den  aard  der  zaak  in  monopolies  vervalt, 
die  altijd  beter  zijn  in  handen  van  de  overheid,  dan 
in  die  van  particulieren,  voor  wie  natuurlijk  winst- 
bejag op  den  voorgrond  treedt  en  het  algemeen 
belang  in  de  tweede  ülaats  komt." 

Na  4  dagen  van  lange  en  belangrijke  discussiën 
werd  eindelijk  23  Mei  het  voorstel  Heineken  c.s.  met 
25  tegen  10  stemmen  verworpen  en  kon  men  de 
artikelen  der  concessie  gaan  behandelen. 

Voor  dat  men  hiermede  een  aanvang  maakte 
werden  nog  verscheiden  amendementen  ingediend,  en 
ook  een  motie  van  den  heer  Treub,  luidende: 

,,De  Vergadering  besluit  de  Tramcommissie  uit  te 
noodigen  art.  18  in  dier  voege  te  wijzigen,  dat  in 
geval  van  naasting  hetgeen  door  de  Gemeente  aan 
de  maatschappij  moet  worden  betaald,  buiten  en 
behalve  de  premie,  worde  bepaald: 

a.  voor  het  net  gelijk  het  op  1  Januari  1890  was, 
op  gelijke  wijze  als  in  art  15  der  bestaande  concessie 
is  omschreven;  en 

(/,  voor  de  uitbreidingen,  die  tengevolge  der  nieuwe 


169 


concessie  zullen  geschieden  volgens  het  beginsel  in 
art.  18  der  voordracht  neergelegd." 

De  strekking  hiervan  was  ingeval  tot  naasting  zou 
worden  overgegaan,  eerst  eene  schatting  van  drie 
deskundigen  te  doen  plaats  hebben,  opdat  zou  kunnen 
blijken,  of  de  kapitaalstaat  werkelijk  niet  hooger  was 
dan  de  waarde  der  bezittingen  der  A.  O.  M.  Volgens 
den  voorsteller  kon  het  niet  anders,  of  in  den  kapi- 
taalstaat van  de  maatschappij  lag  reeds  de  industrieele 
waarde. 

Deze  motie  en  het  meerendeel  der  amendementen 
werden  bij  de  behandeling  op  28  en  29  Mei  verworpen 
en  29  Mei  1890  werd  de  concept-concessie  na  uit- 
voerige bespreking  en  behoudens  kleine  wijzigingen 
goedgekeurd  met  23  tegen  8  stemmen. 

Bij  de  behandeling  was  29  Mei  1890  de  volgende 
motie  aangenomen : 

„De  Gemeenteraad  van  Amsterdam,  in  aanmerking 
nemende  dat  het  gemeentebelang  medebrengt  te  vol- 
doen aan  de  behoeften  aan  tramwegen  buiten  het 
rayon  van  voorkeur  van  de  A.  O.  M.,  en  met  het 
net  dier  maatschappij  aansluitende, 

„draagt  op  aan  B.  en  W.  om  te  onderzoeken  in 
hoeverre  die  behoefte  zich  uitstrekt  en  op  welke 
wijze  daaraan  kan  worden  voldaan,  ten  einde  daar- 
omtrent aan  den  Raad  van  rapport  te  dienen  en 
voorstellen  te  doen." 

Sedert  waren  er  adressen  ingekomen  verzoekende 
exploitatie  van  tramlijnen,  van  J.  Scheuer  en 
E.  Rittner  Bos,  namens  de  Amsterdamsche  Tram- 
Omnibus-Maatschappij,  en  van  de  A.  O.  M„  benevens 


170 


van  verschillende  vereenigingen,  alle  den  aanleg  van 
trams  in  de  buitenwijken  verzoekende. 

Derhalve  legden  B.  en  W.  aan  den  Raad  een  plan 
over  tot  aanleg  van  4  nieuwe  lijnen  en  stelden  voor 
te  besluiten  om: 

„I.  af  te  wijzen 

a.  het  verzoek  gedaan  bij  adres  van  16  Juli  1890 
door  J.  Scheuer  en  E.  Rittner  Bos,  namens  de 
Amsterdamsche  Tram-Omnibus  Maatschappij ; 

b.  het  verzoek  gedaan  door  de  A.  O.  M.  bij  adres 
van  27  October  1890  voor  zoover  punt  C.  daarvan 
betreft 1). 

„II.  te  verklaren  dat  het  gemeentebelang  medebrengt 
het  tot  stand  komen  der  in  de  voordracht  onder  A — D 
vermelde  tram-  en  stoompontverbindingen  in  de  buiten- 
wijken te  bevorderen. 

„III.  B.  en  W  uit  te  noodigen  zoo  spoedig  mogelijk 
een  cahier  des  charges  nopens  den  aanleg  en  de 
exploitatie  van  die  verbindingen  in  verband  ook  met 
lateren  aanleg  der  verdere  in  de  voordracht  genoemde 
lijnen,  aan  zijne  goedkeuring  te  onderwerpen." 

Dit  voorstel  werd  25  Maart  1891  behandeld  en 
met  een  kleine  wijziging  zonder  hoofdelijke  stemming 
goedgekeurd,  nadat  een  voorstel  van  den  heer 
Gerritsen  om  de  nieuwe  lijnen  tot  de  Ceintuurbaan 
behoorende,  van  gemeentewege  te  exploiteeren,  ver- 
worpen was. 


2)  C.  was  een  nieuwe  lijn  van  de  Ceintuurbaan  bij  de  Amsteldijk — 
Swelinckstraat — Jan  Steenstraat — Ferdinand  Bolstraat,  aansluitende 
aan  de  sporen  der  lijn  Amsteldijk — Dam,  in  bet  verlengde  der 
Vijzelgracht. 

A.  en  B.  waren  verlengingen  van  bestaande  lijnen. 


171 


Het  cahier  des  charges  werd  opgemaakt  en  25 
Augustus  1891  ter  bekrachtiging  bij  den  Raad  inge- 
diend. 

B.  en  W.  hadden  zich  hierbij  nagenoeg  geheel 
gehouden  aan  de  bepalingen  der  bestaande  concessie. 
Wat  de  uitkeering  aan  de  Gemeente  aangaat,  hadden 
zij  zich  op  het  standpunt  geplaatst,  dat,  waar  het 
complex  van  lijnen  ook  richtingen  aanwees,  die  voor 
exploitatie  minder  gunstig  waren,  maar  waarvan  het 
tot  stand  komen  door  het  openbaar  belang  werd  ge- 
vorderd, het  zaak  was,  de  onderneming  zoo  min 
mogelijk  met  vaste  lasten  te  bezwaren,  en  eerst  dan 
eene  vergoeding  voor  de  Gemeente  te  bedingen,  wan- 
neer de  onderneming  zelve  een  behoorlijke  winst  zou 
hebben  genoten. 

Daarom  stelden  zij  voor  af  te  zien  van  een  aandeel 
voor  de  Gemeente  in  de  bruto-ontvangsten,  doch 
aanspraak  voor  haar  te  maken  op  de  helft  van  de 
netto  winst  in  eenig  jaar  behaald,  na  aftrek  voor  dat 
jaar  van  6  pCt.  over  het  gestorte  kapitaal  der  ven- 
nootschap en  van  hetgeen  in  voorafgaande  jaren 
minder  dan  6  pCt.  over  dat  kapitaal  zou  zijn  verkregen. 

De  voordracht  werd  18  November  1891  aangehou- 
en  kwam  eerst  19  October  1892  in  behandeling. 

Er  waren  tal  van  amendementen  ingediend,  te  veel, 
en  niet  allen  belangrijk  genoeg  om  hier  te  vermelden. 

Nadat  een  amendement  van  den  heer  Dijkmans, 
voorstellende  dat  de  Gemeente  de  nieuwe  tramlijnen 
zelf  zou  exploiteeren,  met  21  tegen  15  stemmen  ver- 
worpen was,  werd  14  December  de  bespreking  voort- 
gezet. 

Een  amendement  van  den  heer  Gerritsen,  luidende : 


172 

„De  Raad  besluit,  de  bij  Raadsbesluit  van  25  Mei 
1891  aangewezen  tramwegen  voor  rekening  der  Ge- 
meente aan  te  leggen  en  na  voltooiing  daarvan  een 
cahier  des  charges  te  ontwerpen  voor  de  exploitatie 
dier  wegen,"  werd  ingetrokken. 

Het  denkbeeld  „exploitatie  van  Gemeentewege"  was 
daarin  geheel  vervallen  en  de  Gemeente  zou  tegen- 
over de  exploitant  in  dezelfde  verhouding  staan  als 
de  Staat  tegenover  de  Spoorwegmaatschappijen. 

Bij  de  behandeling  van  art.  8  werd  door  eene 
wijziging  mogelijkheid  gegeven  ook  tot  andere  be- 
weegkracht dan  paarden  over  te  gaan. 

Na  hevige  discussie  werd  een  amendement  van 
den  heer  Treub,  met  17  tegen  16  stemmen  aange- 
nomen.   Het  luidde: 

„Des  morgens  en  op  werkdagen  van  af  een  door 
B.  en  W.  te  bepalen  uur  tot  het,  overeenkomstig  de 
vorige  alinea  vast  te  stellen,  uur  van  aanvang  van 
den  gewonen  dienst,  worden  de  door  B.  en  W.  aan 
te  wijzen  lijnen,  op  de  in  overleg  met  hen  te  bepalen 
wijze,  tegen  de  helft  van  het  overeenkomstig  art.  11a 
vast  te  stellen  tarief  geëxploiteerd." 

Bij  de  verdere  behandeling  op  19  October  1892 
kwam  het  belangrijkste  amendement,  dat  van  de 
heeren  Treub,  Gerritsen,  Nolting  en  Muller  op 
art.  21  ter  sprake.  l) 

Oorspronkelijk  luidde  het:  „De  concessionaris  stelt 
ten  genoegen  van  B.  en  W.  regelen  vast,  betreffende 
het  bedrag  en  den  termijn  van  uitbetaling  van  het 


')  Art.  21  regelde  de  verplichting  tot  verzekering  tegen  ziekte  en 
ongelukken,  tot  uitkeering  van  pensioen,  en  tot  het  verschaffen  van 
een  vrijen  Zondag  om  de  andere  week, 


173 


loon,  den  arbeidsduur  en  de  rusttijden  per  etmaal, 
en  de  vrije  dagen  van  zijn  personeel. 

„Deze  regelen  zullen  niet  anders  dan  met  goedkeuring 
van  B.  en  W.  gewijzigd  mogen  worden. 

„Indien  de  concessionaris  iemand  van  zijn  personeel 
beboet,  schorst,  of  anders  dan  op  verzoek  ontslaat, 
zal  hij  verplicht  zijn  de  reden  daarvan  aan  den  be- 
trokken persoon  op  te  geven.  De  betrokkene  kan 
over  de  hem  opgelegde  straf  zijn  beklag  indienen 
bij  B.  en  W. 

„Deze  hebben,  indien  zij  oordeelen,  dat  geen  vol- 
doende redenen  voor  de  straf  aanwezig  zijn,  het  recht, 
ten  laste  van  den  concessionaris,  de  boete  geheel  of 
gedeeltelijk  kwijt  te  schelden;  den  geschorste  over 
den  tijd  van  schorsing  een  deel  of  het  geheel  van 
zijn  loon  te  doen  uitbetalen,  of  den  ontslagene  eene 
schadevergoeding  toe  te  kennen  tot  een  bedrag  van 
ten  hoogste  twee  derde  gedeelten  van  zijn  weekloon 
gedurende  niet  langer  dan  één  jaar. 

„De  concessionaris  zal  zich  aan  de  uitspraak  van 
B.  en  W.  hebben  te  onderwerpen." 

Zij  hadden  het  evenwel  als  volgt  gewijzigd: 

„De  concessionaris  stelt,  wanneer  de  Gemeente 
regelen  ten  aanzien  van  de  rechten  en  verplichtingen 
harer  werklieden  zal  hebben  vastgesteld,  ten  genoege 
van  B.  en  W.  overeenkomstige,  en  daarmede,  wat  de 
rechten  der  werklieden  betreft,  ten  minste  gelijkstaande 
regelen  ten  aanzien  van  zijn  werklieden  vast. 

„Wanneer  de  Gemeente  in  de  ten  aanzien  harer 
werklieden  vastgestelde  regelen  wijzigingen  brengt, 
zal  de  concessionaris  verplicht  zijn  ten  genoege  van 
B.  en  W.  overeenkomstige,  de  rechten  der  werklieden 


174 


ten  minste  evenzeer  waarborgende,  wijzigingen  in  de 
door  hem  vastgestelde  regelen  te  brengen." 

Door  de  behandeling  werd  het  nog  eenigszins  ver- 
anderd en  ten  slotte  als  art.  22  aangenomen.  Het 
luidde  toen : 

„De  concessionaris  stelt,  ten  genoege  van  B.  en  W., 
regelen  vast  betreffende  het  bedrag  en  den  termijn 
van  uitbetaling  van  het  loon,  den  arbeidsduur  en  de 
rusttijden  per  etmaal  van  zijn  personeel. 

„Deze  regelen  zullen  niet  anders  dan  met  goedkeuring 
van  B.  en  W.  gewijzigd  mogen  worden." 

4  Januari  1893  werd  de  behandeling  van  de  voor- 
dracht voortgezet,  en  ten  slotte  het  geheele  cahier  des 
charges  in  stemming  gebracht  en  met  27  tegen  8 
stemmen  goedgekeurd. 

De  inschrijving  die  nu  geopend  werd,  had  geene 
schitterende  resultaten. 

7  Juni  1893  deelde  de  heer  Serrurier,  Wethouder 
van  Publieke  Werken,  aan  den  Raad  den  uitslag  mede 
van  de  gehouden  inschrijving  der  concessie  tot  aanleg 
van  tramlijnen  in  de  buitenwijken.  Bij  de  opening 
van  de  bus  op  1  Juni,  was  daarin  slechts  gevonden 
een  schrijven  van  de  „Algemeine  Elektricitats  Ge- 
sellschaft  in  Berlin,"  waarin  zij  zich  bereid  ver- 
klaarde over  eene  concessie  in  onderhandeling  te 
treden,  mits: 

1°.  het  aandeel  der  Gemeente  in  de  netto-winst 
werd  verminderd ; 

2°.  uit  de  artt.  21  en  22  alle  bepalingen  van 
sociaal-politieke  strekking  vervielen. 

Daar  dus  geen  inschrijvingen  waren  ontvangen 
die  aan  de  gestelde  eischen  voldeden,  berichtte  de 


175 


Wethouder  dat  B.  en  W.  den  Raad  te  gelegener  tijd 
hieromtrent  andere  voorstellen  zouden  doen. 

Toen  cle  A.  O.  M.  in  1890  eenmaal  in  het  bezit 
van  hare  concessie  was,  nam  zij  het  met  de  haar 
opgelegde  verplichtingen  niet  al  te  nauw. 

De  aanvang  van  art.  21  luidde :  „Voorziening 
in  geval  van  invaliditeit,  ongelukken  en  overlijden 
van  het  aan  de  Directie  der  maatschappij  ondergeschikte 
personeel  wordt  door  haar  in  overleg  met  B.  en  W. 
geregeld." 

Aan  deze  verplichting  had  de  maatschappij  zich 
steeds  stelselmatig  onttrokken. 

Toen  B.  en  W.  bij  schrijven  van  27  Augustus  1891 
deze  aangelegenheid  wenschte  te  regelen,  en  o.  a. 
schreef:  „Alvorens  u  een  uitnoodiging  in  dien  zin 
te  doen,  zouden  wij  er  prijs  op  stellen  van  u  te 
vernemen,  of  in  verband  daarmede  fondsen  bij  u 
bestaan,  zoo  ja,  tot  welk  bedrag,  en  in  hoever  het 
in  dienst  zijnde  personeel  in  de  bedoelde  gevallen  op 
hulp  recht  kan  doen  gelden",  antwoordde  de  maat- 
schappij 26  September,  doch  liet  verder  niets  van 
zich  hooren. 

11  November  1893  werd  de  A.  O.  M.  weer  door 
B.  en  W.  aan  hare  verplichtingen  herinnerd ;  een 
halfjaar  nadat  het  pensioenreglement  voor  de  gemeente- 
werklieden was  tot  stand  gekomen,  iets  wat  de 
A.  O.  M.  niet  onbekend  kon  zijn. 

Hierop  volgde  een  briefwisseling  die  een  paar  jaar 
voorbij  deed  gaan  en  werden  enkele  gesprekken 
gevoerd. 

Het  resultaat  was,  dat  bleek,  dat  niet  aan  art.  21 


176 


werd  voldaan,  maar  dat  de  maatschappij  2Vs  pCt.  van 
het  loon  van  het  personeel  stortte  in  een  kas  voor  zieken- 
geld, begrafeniskosten,  ondersteuning  in  kapitaal,  of  in 
wederkeerende  bedragen  en  rentelooze  voorschotten. 

13  September  1894  stelde  de  A.  O.  M.  voor  om  op 
70-jarigen  leeftijd  uit  te  keeren  een  pensioen  van  Vs 
van  het  loon  dat  genoten  werd,  en  geen  weduwe- 
pensioen, maar  eene  uitkeering  aan  de  weduwe  ineens 
van  ƒ300. —  waarvan  de  kosten  volgens  den  adviseur, 
den  heer  Snoer,  ruim  ƒ12,800. — 's  jaars  zouden  bedragen. 

Nu  kwam  dit  bedrag  ook  nagenoeg  overeen  met 
2V2  pCt.  van  het  gezamenlijk  loon,  dat  het  personeel 
ontving,  maar  volgens  eene  geraadpleegde  verzekering- 
maatschappij zou  om  aan  de  verplichtingen  te  kunnen 
voldoen  om  op  70-jagen  leeftijd  l/s  van  het  loon  als 
pensioen  uit  te  keeren,  reeds  een  som  van  ƒ30,000. — 
noodig  zijn. 

Dit  was  zeer  zonderling,  te  meer  daar  niet  werd 
gemeld,  welke  verzekering-maatschappij  de  berekening 
had  gemaakt. 

Daarop  hadden  B.  en  W.  aan  de  A.  O.  M.  bericht 
dat  het  niet  aanging  op  70-jarigen  leeftijd  Vs  van  het 
loon  te  betalen  en  eene  uitkeering  van  ƒ300. —  aan 
de  weduwe  in  eens  te  doen,  en  toen  werd  in  Februari 
1895  door  de  A.  O.  M.  aangeboden,  om  bij  uitkeering 
van  ziekengeld,  begrafeniskosten,  steun  in  kapitaal  bij 
overlijden  en  pensioen,  als  pensioen  niet  Vs  van  het 
loon  uit  te  keeren,  maar  2/s  van  het  tractement  als 
pensioen  te  geven;  en  dit  niet  te  doen  ingaan  op 
70-jarigen  maar  op  65-jarigen  leeftijd,  terwijl  zij  er 
desnoods  toe  wilde  overgaan  om  inplaats  van 
ƒ300.—  aan  de  weduwe  ƒ600  —  uit  te  keeren. 


177 


Dit  alles  moest  echter  niet  meer  kosten  dan  5  pCt. 
van  het  loon  hetwelk  aan  het  personeel  werd  uitge- 
keerd en  zooals  vermeld  is,  had  een  zekere  levens- 
verzekering-maatschappij geconstateerd  dat  reeds  meer 
dan  5  pCt.  noodig  was  om  de  uitkeering  van  Va  van 
het  loon  als  pensioen  op  70-jarigen  leeftijd  en  van 
ƒ300. —  aan  weduwegeld  te  doen.  Hoe  kon  de 
maatschappij  zoo  royaal  zijn?  Deze  vraag  stelde  de 
heer  Gerritsen  in  de  vergadering  van  13  November 
1895.  Alleen  omdat  zij  aan  de  bepalingen  van  het 
reglement  had  toegevoegd  een  art.  8,  hetwelk  be- 
paalde dat  wanneer  de  kas  onvoldoende  was  om  aan 
het  personeel  de  uitkeering  die  zij  in  uitzicht  stelde 
te  doen,  die  uitkeeringen  verminderd  zouden  worden, 
wat  m.  a.  w.  wil  zeggen  dat  wanneer  een  dergelijk 
aanbod  werd  aangenomen  er  voor  ziekengeld  niets 
meer  zou  kunnen  worden  uitgekeerd  en  dat  toch  niet 
eens  voldoende  overbleef  om  de  uitkeering  van  Vs 
van  het  loon  op  70-jarigen  leeftijd  te  doen  plaats 
hebben. 

Hij  zeide  ,,van  af  1890  heeft  de  A.  O.  M.  gedaan 
alsof  er  geen  art.  21  in  de  concessie  stond.  Zij  heeft 
de  j aarlij  ksche  winst  die  zij  behaalde  niet  voor  een 
deel  gereserveerd  ter  voldoening  aan  art.  21  der 
concessie,  doch  haar  in  den  vorm  van  dividenden  en 
tantièmes  aan  aandeelhouders  en  directie  uitgekeerd. 

Van  het  oogenblik  af  dat  de  maatschappij  genood- 
zaakt werd  om  eindelijk  rekening  te  houden  met  art. 
21  harer  concessie  is  zij  gaan  chicaneeren."  Hij  ver- 
oorloofde zich  dit  misleiding  te  noemen,  zoowel  van 
het  publiek  dat  de  stukken  wel  te  lezen  kreeg,  maar 
er  niet  die  aandacht  aan   schonk,  welke  de  leden 

12 


178 


van  den  Raad  er  aan  gaven,  als  van  het  personeel 
der  maatschappij,  dat  meenen  zou  op  65-jarigen 
leeftijd  2/ö  van  het  loon  als  pensioen  uitgekeerd  te 
krijgen. 

Men  wist  dit  geschil  evenwel  op  te  lossen.  31  April 
1890  konden  B.  en  W.  aan  den  Raad  schrijven:  ,,Wij 
hebben  de  eer  hierbij  ter  kennisneming  aan  u  over 
te  leggen  het  Reglement  op  de  voorziening  in  geval 
van  invaliditeit,  ongelukken  en  overlijden  van  het 
personeel  der  A.  O.  M.,  dat  door  ons  overeenkomstig 
art  21  der  concessie  der  A.  O.  M.  den  21sten  April 
1896  werd  goedgekeurd".1) 

Intusschen  waren  er  vele  adressen  bij  den  Raad 
ingekomen,  zoo  bijv.  24  December  1895  eene  aanvrage 
om  concessie  van  T.  Sanders  voor  den  aanleg  eener 
Ceintuurbaan  met  zijtakken;  29  Januari  1896  een 
adres  van  Bos  en  Kissing,  *)  houdende  verzoek  tot 
aanleg  en  exploitatie  van  gastrams,  benevens  tal  van 
adressen  van  vereenigingen  en  particulieren  ver- 
zoekende uitbreiding  of  wijziging  van  het  bestaande 
tramnet. 

J)  Art.  8  van  dit  reglement  luidde:  „De  maatschappij  waarborgt 
aan  het  pensioen  en  ondersteuningsfonds  een  jaarlijksch  inkomen 
ten  minste  gelijkstaande  met  5  pCt.  van  alle  loonen." 

Art.  11  bepaalde  dat  bij  overlijden  behalve  de  begrafeniskosten, 
aan  de  weduwe  minstens  ƒ300.—  zou  worden  uitgekeerd  en  ƒ10. — 
meer  voor  elk  jaar  langer  dan  één  jaar  dienst  tot  een  maximum 
van  ƒ600.—. 

Het  pensioen  zou  ingaan  op  70-jarigen  leeftijd. 

2)  Bos  trok  13  Juli  1896  de  aanvraag  in,  voor  zoover  het  betrof, 
Kissing  handhaafde  haar  voor  zich  4  Augustus,  waarna  Bos  23 
October  opnieuw  een  verzoek  indiende  voor  zich  en  een  late  te 
noemen  consortium. 


179 


Over  al  deze  stukken  brachten  B.  en  W.  4  Maart 
1897  praeadvies  uit;  zij  hadden  verschillende  adviezen 
over  deze  aangelegenheid  ingewonnen,  waardoor  zij 
konden  overleggen : 

1°.  een  rapport  van  den  Directeur  der  Publieke 
Werken  van  29  Februari  1896. 

2°.  het  advies  van  de  Commissie  van  Bijstand  in 
het  Beheer  der  Publieke  Werken  van  19  Juni  1890. 

3°.  het  advies  van  de  commissie  van  Bijstand  in  het 
bestuur  der  Gemeentefinancièn  van  10  December  1896. 

De  Directeur  der  Publieke  Werken,  de  heer  Lam- 
brechtsen  besprak  in  zijn  rapport  eerst  de  verschillende 
tramplannen,  die  ingediend  waren. 

Behoudens  eenige  kleine  aanmerkingen  vond  hij 
het  plan-SANDERS  uitstekend. 

„De  ontworpen  ceintuurbaan,  zich  van  af  het  Haar- 
lemmerplein rondom  de  stad  buigende  en  van  af  het 
Oosten  langs  den  Kaclijk  de  stad  binnentredende  tot 
aan  het  Centraalstation,  laat  met  de  zijtakken  naar 
de  Oostelijke  en  Westelijke  havenwerken  aan  volledig- 
heid weinig  of  niets  te  wenschen  over. 

Het  is  duidelijk  dat  de  waarde  van  het  ontworpen 
net  voor  de  ingezetenen  dezer  Gemeente  nog  ten 
zeerste  wordt  verhoogd  door  de  gedachte  verbinding, 
doorgaande  wagens  in  één  hand,  met  de  naburige 
gemeenten  Haarlem,  Zaandam,  en  Sloterdijk." 

Daarna  kwam  hij  op  de  grootc  voordeelen  van 
electrische  trekkracht  boven  het  trambedrijf  met 
paarden.  Zij  waren  volgens  hem  voornamelijk:  ge- 
makkelijk in  gang  zetten,  groote  zekerheid  bij  de 
regeling  der  snelheid,  snel  stoppen,  plaatsbesparing 
door  het  wegvallen  der  bespanning,  mindere  slijtage 


180 


van  de  wegbedekking,  het  toelaten  van  sterke  hellingen 
en  grooter  ver  voer  vermogen. 

Hij  had  het  bedrijf  met  electrische  trekkracht  per- 
soonlijk onderzocht  in  Brussel,  Aken.  Dortmund  en 
Hamburg,  en  schriftelijk  oordeel  verzocht  van  17 
buitenlandsche  steden,  waarvan  hij  de  brieven  over- 
legde, allen  getuigende  van  de  meest  mogelijke  tevre- 
denheid met  het  tramverkeer  met  bovengrondsche 
electrische  geleiding. 

Gastram  vond  hij  veel  minder  aan  te  bevelen. 

Na  de  financieele  voorwaarden  van  het  plan-SANDERS 
besproken  te  hebben,  ging  hij  voort:  ,,Werd  hiervoren 
aangegeven  de  wijze  waarop  eene  concessie  als  door 
den  heer  Sanders  bedoeld  kan  verleend  worden,  de 
vraag  of  het  belang  der  Gemeente  deze  verleening 
verlangt,  bleef  daarbij  onbeantwoord. 

„De  ondergeteekende  meent  deze  vraag  in  ontken- 
nenden  zin  te  moeten  beantwoorden. 

.,Men  behoeft  zich  geen  illusiën  te  maken  omtrent 
een  gunstig  antwoord  op  de  vraag  of  eene  nieuwe 
concessie,  als  hier  verlangd,  op  den  duur  beide  partijen, 
Gemeente  en  Concessionaris,  bevredigen  zal. 

., Met  hoeveel  zorg  de  voorwaarden  worden  opgesteld, 
verschil  van  zienswijze,  verschil  van  belangen  zullen 
ook  hier  tot  moeilijkheden  aanleiding  geven." 

Deze  meening  zette  hij  nader  uiteen,  en  ten  slotte 
adviseerde  hij  op  grond  van  het  aangevoerde,  om  den 
Gemeenteraad  voor  te  stellen  te  besluiten : 

1°.  tot  afwijzing  van  de  concessie-aanvraag  Sanders  ; 

2°.  tot  naasting  der  A.  O.  M. ;  en 

3°.  tot  machtiging  van  B.  en  W.,  het  noodige  te 
verrichten  ter  indiening  van  de  bovenbedoelde,  volle- 


181 


dige  ontwerpen,  met  begrooting  van  kosten,  ten  einde 
zonder  vertraging  te  kunnen  overgaan  tot  den  aanleg 
der  electrische  tramlijnen. 

Het  rapport  van  de  Commissie  van  Bijstand  in  liet 
begeer  der  Publieke  Werken  *)  was  een  meerderheids- 
rapport, waarvan  de  conclusie  met  4  tegen  3  stemmen 
was  aangenomen.  Het  luidde  o.  a. ;  ,,De  schijnbare 
vrijheid,  die  men  zich  door  het  beperken  eener  con- 
cessie binnen  de  grenzen  van  een  bepaald  rayon 
voorbehoudt,  is  door  de  ervaring  gebleken  geen 
werkelijke  vrijheid  te  zijn. 

Het  tramverkeer  in  de  verschillende  deelen  der 
Stad  grijpt  zoozeer  ineen,  dat  wanneer  de  Gemeente 
haar  vrijheid  van  handelen  ten  aanzien  van  dat  ver- 
keer in  een  gedeelte  van  haar  gebied  prijsgeeft,  zij 
zich  ook  voor  haar  verder  gebied  aan  banden  legt. 

Door  aan  één  Concessionaris  het  gansche  gebied 
der  Gemeente  ter  exploitatie  te  geven,  vestigt  men 
als  het  ware  een  staat  in  den  Staat." 

Na  de  wijze  van  exploitatie  en  de  nieuw  aan  te 
leggen  lijnen  besproken  te  hebben,  kwam  de  meer- 
derheid der  Commissie  tot  de  slotsom,  dat  zij  zich 
aansloot  bij  de  conclusie  van  het  rapport  van  den 
Directeur  van  P.  W.  en  adviseerde  zij  vanuit  tech- 
nisch standpunt  voor  aanleg  en  exploitatie  van  de 
nieuwe  lijnen  in  eigen  beheer  door  de  Gemeente. 

Het  directe  gevolg  hiervan  zou  zijn,  dat  de  Gemeente 
de  lijnen  der  A.  O.  M.  zou  moeten  naasten.  „Exploi- 
tatie van  de  lijnen  in  de  buitenwijken  toch,  zonder 


l)  bestaande  uit  de  H.H.  Treub,  Henrick  S,  van  Lennep,  Schut, 
E.  J.  J.  Kuinders,  Roelof  Kuipers  L.  Serrurier  en  Heineken. 


18c2 

verbindingsstukken  naar  het  centrum  der  stad,  kan 
niet  in  aanmerking  komen." 

De  meerderheid  van  cle  Commissie  adviseerde  der- 
halve : 

1°.  de  onderneming  der  A.  O.  M.  te  naasten  met 
ingang  van  1  Januari  181)7; 

2°.  de  Concessie-aanvragen  van  den  lieer  Sanders 
en  de  heeren  Bos  en  Kissing  af  te  wijzen ; 

3°.  B.  en  W.  te  machtigen  tot  het  doen  ontwerpen 
van  volledige  plannen  met  begrooting  van  kosten 
voor  electrisehe  tramlijnen  met  bovengrondsche  gelei- 
dingen op  de  trajecten  in  het  advies  aangegeven. 

De  Commissie  van  Bijstand  in  het  Beheer  der  Ge- 
meentefinanciën  *)  vond,  blijkens  haar  advies,  geen 
aanleiding  om  het  tramvraagstuk  op  te  lossen  op  de 
wijze  door  de  Commissie  van  Bijstand  in  het  Beheer 
der  Publieke  Werken  aangegeven,  tenzij  mocht  blijken 
dat  de  oplossing  op  eene  naar  haar  oordeel  betere 
wijze  niet  te  verkrijgen  was. 

Naasting  zou  kosten  ongeveer  f  6,500,000. — ,  waarin 
begrepen  was  eene  premie  van  ƒ675,000. —  en  een 
minstens  evengroot  bedrag  voor  overname  van  rollend 
materieel,  paarden  en  andere  bezittingen,  zoodat  aan 
waarde  aan  gebouwen,  weg  en  werken  ongeveer 
f  5,150.000. —  zou  overblijven. 

De  commissie  betwijfelde  of  eene  naasting  van  het 
net  der  A.  O.  M.  in  den  eersten  tijd  voor  de  Gemeente 
financieel  voordeelig  zou  zijn  en  adviseerde  dus  tot 


l)  Bestaande  uit  de  hh.  Van  Leeuwen,  Van  Nierop,  P.  van 
Eeghen,  E.  J.  Everwijn  Lange,  W.  J.  van  Waterschoot  van  der 
Gracht,  Dyserinck  en  C.  V.  Gerritsen 


183 


nader  onderhandelen  met  de  maatschappij,  hoewel 
de  meerderheid  zich  uitdrukkelijk  geen  principieele 
tegenstanders  van  naasting  verklaarden. 

Naar  aanleiding  van  deze  stukken  zeiden  B.  en  W. 
in  hun  pneadvies  aan  den  Raad  van  k  Maart  1897: 

,,Dat  de  oplossing  der  tramquaestie  geen  gemak- 
kelijke is,  behoeft  geen  betoog;  evenmin  dat  de  hin- 
derpaal daarvoor  is  de  concessie  van  de  A.  O.  M., 
zooals  die  in  1890  gewijzigd  werd  vastgesteld,  eene 
moeilijkheid,  nog  vergroot  door  de  concessie  op  het 
grondgebied  van  Nieuwer-Amstel,  thans  bij  onze  Ge- 
meente overgegaan,  zooals  die  met  hare  goedkeuring 
door  Nieuwer-Amstel  in  Juli  1892  werd  verleend  en 
die  door  uwe  vergadering  als  bindend  voor  Amsterdam 
werd  erkend. 

„Om  uit  dezen  toestand  te  geraken,  om  bevrijd  te 
worden  van  den  knellenden  band,  die  de  Raad  zich 
in  1890  heeft  aangelegd,  ook  om  andere  zwaarwegende 
redenen,  die  aan  eigen  beheer  der  tramlijnen  de 
voorkeur  doen  geven,  heeft  de  Commissie  van  Bijstand 
in  het  beheer  der  Publieke  Werken  geraden  dien 
band  te  slaken  door  aan  de  A.  O.  M.  hare  concessie 
op  te  zeggen  en  tot  naasting  der  onderneming  over 
te  gaan. 

,,De  commissie  voor  de  financiën  rekent  daartoe  het 
oogenblik  nog  niet  gekomen;  zij  acht  het  mogelijk 
met  de  A.  O.  M.  tot  eene  bevredigende  oplossing  te 
komen  en  wenscht  derhalve  dat  allereerst  met  deze 
maatschappij  onderhandelingen  worden  aangeknoopt. 

„Wij  meenen,  na  ernstig  beraad,  thans  nog  geen 
dezer  beide  wegen  te  moeten  aan  hevelen.  Tot  naasting 


184 

kan  men  altijd  nog  besluiten,  hel  is  liet  laatste  red- 
middel, dat  bovendien  tot  eigen  exploitatie  noopt, 
tenzij  men  zich  onderwerpe  aan  de  bepaling  van 
art.  18  Sub.  2°.  der  concessie 

,,Zijn  aan  de  exploitatie  van  gemeentewege  uit  den 
aard  der  zaak  reeds  bezwaren  verbonden,  die  ver- 
moedelijk ook  op  de  winst  van  invloed  zullen  zijn, 
die  winst  zal  nog  daardoor  kleiner  worden,  doordat 
men,  tengevolge  van  de  bepalingen  der  concessie, 
omtrent  de  afschrijvingen  op  den  kapitaalstaat  en 
omtrent  de  naastingpremie  zal  moeten  komen  tot 
een  aanmerkelijk  hooger  bedrag,  dan  de  eerste 
aanleg  in  eigen  beheer  zou  vorderen,  welk  bezwaar 
nog  meer  klemt  bij  de  overweging,  dat  bij  de  keuze 
van  electriciteit  als  beweegkracht,  de  bestaande  rails 
en  onderbouw  van  de  tegenwoordige  lijnen  der  A. 
O.  M.  bijna  waardeloos  zouden  worden  ;  dan  ook  zou 
eene  leening  moeten  worden  aangegaan,  die  niet 
zooals  de  obligatieleeningen  der  A.  O.  M.,  zou  mogen 
zijn  eene  annuïteitsleening  op  langen  termijn. 

,,Toch  zullen  wij  niet  aarzelen  u  een  voorstel  te 
doen,  wanneer  het  mocht  blijken,  dat  het  doel  niet 
langs  anderen  weg  te  bereiken  zal  zijn.  Wij  toch 
zijn  van  meening  dat  op  den  voorgrond  behoort  te 
worden  gesteld  en  gesteld  te  blijven,  dat  de  Gemeenteraad 
verlangt  een  uitbreiding  van  tramverbindingen,  met 
mogelijkheid  van  uitbreiding  in  de  toekomst,  met  een 
trekkracht,  zoo  economisch  mogelijk  en  het  minst 
storend  voor  het  overige  verkeer,  in  den  ruimste n 
zin  van  dit  woord,  tegen  een  niet  te  hoog  tarief,  en 
zooveel  mogelijk  onder  de  ,, sociale"  bepalingen  van 
het  cahier  des  charges  van  4  Januari  1893.  Dit 


185 


moet  verkregen  worden,  al  ware  het,  dat  groote 
opofferingen  van  de  Gemeente  zonden  noodig  blijken, 
maar  wij  zijn  niet  overtuigd,  dat  de  eenige  weg  om 
daartoe  te  komen  is  reeds  thans  over  te  gaan  tot 
naasting  van  het  bedrijf  der  A.  O.  M." 

B.  en  W.  stelden  derhalve  voor  : 

Hen  te  machtigen  met  de  A.  O.  M.  en  met  den 
heer  Sanders  in  onderhandelingen  te  treden,  ten 
einde  te  geraken  tot  eene  verdeeling  der  bestaande 
en  der  gewenschte  lijnen  tusschen  de  A.  O.  M.  en  den 
heer  Sanders  zoodanig,  dat  aan  elk  der  concessionarissen 
een  aantal  lijnen  zon  worden  gegeven,  wier  aanleg 
en  exploitatie  technisch  van  elkaar  gescheiden  kunnen 
zijn  en  blijven,  ten  einde  zoo  spoedig  mogelijk 
voorstellen  tot  een  definitieve  oplossing  van  het 
tramverkeer  vraagstuk  aan  de  goedkeuring  van  den 
Raad  te  onderwerpen; 

De  beslissing  op  de  vele  adressen  aan  te  houden, 
alleen  omtrent  die  van  Bos  en  Kissing  afwijzend  te 
beschikken. 

7  April  1897  kwam  het  voorstel  in  behandeling. 

De  heer  Van  Nierop  verweet  B.  en  W.  dat  zij 
verzochten  gemachtigd  te  worden  een  voorstel  te 
doen,  iet  s  wa  t  zij  reeds  lang  uit  zich  zei  ven  hadden 
behooren  te  doen.  Hij  meende  dat  het  de  richting 
van  dezen  tijd  is,  dat  geleidelijk  alle  dergelijke 
inrichtingen  van  gemeentewege  zullen  worden  ge- 
dreven. 

Principiëele  bezwaren  heeft  hij  er  nooit  tegen 
gehad  ;  voor  hem  was  het  slechts  eene  quaestie  van 
opportuniteit. 

Ten  opzichte  van  het  tramverkeer  was  hij  sterk 


186 

tegen  twee  concessiën,  die  hij  achtte  niet  in  het  belang 
van  het  verkeer  te  zijn.  Allo  lijnen  moeten  in  één 
hand  zijn  ;  hij  wenschte  te  onderhandelen  met  de  A. 
O.  M. ;  is  een  vergelijk  met  haar  niet  mogelijk,  dan 
is  naasting  de  eenig  overgebleven  weg. 

Evenwel  moest  men  bij  de  onderhandelingen  in 
het  oog  houden  dat  er  veel  meer  dan  V2  pCt.,  zooals 
tot  nu  toe,  op  den  kapitaalstaat  moest  worden 
afgeschreven,  zeker  wel  3  of  4  maal  zooveel. 
Alleen  dan  zou  men  eenc  nieuwe  concessie  kunnen 
verleenen. 

Ook  de  heer  Blooker  zeide :  „Het  bezwaar  van 
naasting  ligt  niet  in  de  betaling  der  premie  van  6V2 
ton,  maar  in  de  wijze  waarop  de  kapitaalstaat  der 
A.  O.  M.  in  de  laatste  jaren  niet  is  af-  maar  opgevoerd. 
Deze  is  hooger  geworden  in  plaats  van  lager." 

Dit  was  het  gevolg  van  de  geheel  onvoldoende 
afschrijvingen.  Wanneer  nieuwe  werken  kwamen 
ter  vervanging  van  oude,  stonden  de  oude  nog  voor 
het  geheele  bedrag  van  den  aanleg  op  den  kapitaalstaat, 
slechts  verminderd  met  de  veel  te  geringe  afschrijvingen 
en  de  waarde  van  het  oude  materiaal. 

Daarbij  kwam  het  bedrag  voor  de  kosten  van  het 
nieuw  aangelegde  werk,  zoodat  wanneer  bijv.  oude 
rails  van  aanleg  gekost  hadden  ƒ1000. — ,  wanneer 
na  10  jaren  daarop  was  afgeschreven  laat  ons  zeggen 
f200. —  en  hun  waarde  als  oud  ijzer  ƒ50. —  was,  zij 
na  10  jaren  op  den  kapitaalstaat  stonden  voor  ƒ750. — . 

Moesten  zij  nu  door  nieuwe  vervangen  worden  dan 
kwam  voor  datzelfde  traject  nog  eens  ƒ  1000. —  op  den 
kapitaalstaat,  zoodat  het  nu  voor  ƒ1750. —  te  boek 
stond  en  enorm  veel  minder  waarde  had. 


187 


Daardoor  gaf  de  kapitaalstaat  een  bedrag  aan,  veel 
hooger  dan  de  werkelijke  waarde. 

In  de  avondzitting  deed  de  heer  van  Nierop  het 
voorstel,  „om  aan  een  Raads-Commissie  bestaande 
uit  5  leden,  na  onderhandeling  met  de  A.  O.  M.  be- 
treffende wijziging  van  de  haar  verleende  concessie 
en  in  het  bijzonder  ten  aanzien  van  de  uitbreiding 
van  het  tramwegnet  in  de  nieuwe  wijken  en  verhoo- 
ging van  het  op  den  kapitaalstaat  af  te  schrijven 
bedrag,  aan  den  Gemeenteraad  een  voorstel  te  onder- 
werpen, hetzij  tot  wijziging  dezer  concessie,  hetzij  tot 
naasting  der  bezittingen  van  de  A.  O.  M.,  het  aan- 
leggen van  nieuwe  tramwegen  van  Gemeentewege 
en  de  wijze  van  exploitatie  daarvan  door  de  Ge- 
meente." 

Nadat  hem  uit  eene  verklaring  van  den  Wethouder 
van  Publieke  Werken  gebleken  was,  dat  de  bedoeling- 
van  B.  en  W,  was,  bij  de  A.  O.  M.  krachtig  aan  te 
dringen  ten  einde  wijziging  der  concessie  te  erlangen, 
ook  ten  opzichte  van  de  aflossing  van  den  kapitaal- 
staat, trok  hij  zijn  voorstel  in,  en  werd  de  voordracht, 
in  dien  geest  gewijzigd,  met  19  tegen  13  stemmen 
aangenomen. 

Ter  voldoening  aan  dit  besluit  van  den  Raad 
traden  B.  en  W.  zoowel  met  de  A.  O.  M.  als 
met  den  heer  Sanders  in  onderhandeling,  ten  einde 
tot  eene  oplossing  vrn  het  tramverkeer  vraagstuk  te 
geraken. 

Eene  vcrdeeling  der  bestaande  en  der  gewenschte 
lijnen  tusschen  de  A.  O.  M.  en  den  heer  Sanders 
zoodanig,  dat  aan  elk  der  concessionarissen  een  aan- 
tal lijnen  zou  gegeven  worden,  wier  aanleg  en  exploi- 


188 


tatie  technisch  van  elkander  gescheiden  /ouden  zijn 
en  blijven,  bleek  al  aanstonds  zooveel  moeielijkheden 
te  geven,  dat  langs  dien  weg  geen  bevredigende  op- 
lossing te  krijgen  was. 

De  besprekingen  en  onderhandelingen  hadden  echter 
ten  gevolge,  dat  zoowel  door  den  administ leerenden 
Directeur  der  A.  O.  M.,  als  door  den  heer  Sanders 
aanbiedingen  werden  gedaan  tot  aanleg  en  exploitatie 
van  tramlijnen  binnen  deze  Gemeente. 

Bij  de  voordracht  die  B.  en  W.  naar  aanleiding 
hiervan  1  Jnli  1898  deden,  legden  zij,  behalve  de 
concept-voorwaarden,  waarop  die  aanbiedingen  be- 
rustten, de  daaromtrent  uitgebrachte  adviezen  over 
van  de  Commissiën  van  bijstand  in  het  beheer  dei- 
Publieke  Werken  en  der  Gemeente-financiën,  benevens 
de  rapporten  van  den  Directeur  der  Publieke  Werken 
en  den  Inspecteur  der  Gemeente-financiën. 

Beide  aanbiedingen  verschilden  aanmerkelijk  van 
elkaar,  zoowel  wat  betreft  den  opzet  als  de  uitwer- 
king der  onderdeden. 

De  heer  Schadd  q.  q.  verklaarde  eene  nieuwe 
concessie  te  willen  aanvaarden,  welke  ten  doel  zou 
hebben  de  exploitatie  der  bestaande  lijnen  en  den 
aanleg  en  de  exploitatie  van  zoodanige  lijnen  als  dooi- 
de gemeente  nu  of  later  zouden  worden  aangewezen. 
De  exploitatie  der  bestaande  lijnen  zou  geschieden 
met  paarden,  totdat  eene  andere  beweegkracht  door 
de  gemeente  zou  worden  voorgeschreven. 

De  lijn  Dam  —  Raadhuistraat  —  Bilderdijkstraat  — 
Ceintuurbaan  —  Sarphatipark,  en  de  Ceintuurbaan 
van  den  Haarlemmerweg  tot  aan  den  Amsteldijk  zou 


189 


bij  wijze  van  proef  met  electriche  beweegkracht  (boven- 
grondsche  stroomgeleiding)  worden  geëxploiteerd.  Ver- 
andering van  beweegkracht  kon  de  Gemeente  steeds 
eisehen,  zoowel  op  de  bestaande  als  op  de  nieuw  aan 
te  leggen  lijnen. 

Aan  intercommunale  tramweg-ondernemingen  werd 
het  medegebruik  van  gedeelten  van  lijnen  toegestaan. 
De  maatschappij  zou  eene  inrichting  voor  electrische 
stroomle vering  bouwen,  en  verbond  zich  aan  de  Ge- 
meente stroom  te  leveren  tot  een  maximum  van  30 
pCt.  van  het  productievermogen,  tegen  een  overeen 
te  komen  prijs  per  eenheid,  doch  niet  hooger  dan  5 
pCt.  boven  den  kosten  den  prijs. 

De  financieele  regeling  kwam  op  het  volgende  neer: 

Op  den  kapitaalstaat  werden  gebracht  de  bedragen 
voorkomende  op  den  tegenwoordige  n  kapitaalstaat, 
verhoogd  met  de  premie  die  de  Gemeente  volgens 
Art.  18  voorlaatste  al.  sub  1°.  der  geldende  concessie 
zou  hebben  te  betalen,  indien  zij  met  \  Januari  1899 
de  bezittingen  der  maatschappij  naastte. 

Jaarlijks  zou  die  kapitaalstaat  worden  verhoogd 
met  de  uitgaven,  gedaan  voor  de  uitbreiding  van  de 
bezittingen  der  maatschappij  of  aanleg  van  nieuwe 
lijnen  en  verminderd  met  eene  afschrijving  op  con- 
cessie, gebouwen,  weg  en  werken  van  1  pCt.  voor 
het  eerste  jaar  en  voor  elk  volgend  jaar  het  bedrag- 
van  het  voorgaande  jaar  verhoogd  met  3^2  pCt. 
en  op  de  overige  bezittingen  der  maatschappij  van 
een  zoodanig  bedrag  als  B.  en  W.  zouden  bepalen. 

De  Gemeente  zou  als  uit  keering  5  pCt.  van  alle 
bruto  ontvangsten  genieten,  en  in  de  netto  winst  voor 
de  helft  deelen  voor  zoover  de  winst  meer  zou  bedragen 


190 


dan  4  pCt.  en  voor  twee  derde  gedeelten  voor  zoover 
de  winst  eene  uitkeering  aan  aandeelhouders  van 
meer  dan  G  pCt.  zon  toelaten. 

Het  recht  van  naasting  zou  de  Gemeente  ten  allen 
tijde  hebben.  Bij  naasting  moest  aan  de  maatschappij 
worden  uitgekeerd  de  som  van  den  kapitaalstaat, 
verhoogd  met  eene  premie  van  f  100.000. — ;  bij 
intrekking  wegens  wanpraestatie  de  som  van  den 
kapitaalstaat  zonder  premie,  of  het  bedrag  der  taxatie 
door  deskundigen,  met  dien  verstande,  dat  dit  bedrag 
niet  lager  mocht  zijn  dan  het  bedrag  der  nog  niet 
aflosbaar  gestelde  obligatiën. 

Tegenover  de  verplichting  om  alle  door  de  Gemeente 
te  bepalen  lijnen  aan  le  leggen  en  te  exploiteeren,  be- 
hield de  maatschappij  zich  het  recht  voor  de  concessie 
op  te  zeggen,  indien  gedurende  twee  achtereenvolgende 
jaren  de  netto  winst  niet  voldoende  wras  ter  uitkeering 
van  3l/2  pCt.  over  het  gestorte  maatschappelijk  kapitaal ; 
in  dit  geval  zou  de  Gemeente  verplicht  zijn  de  be- 
zittingen der  maatschappij  over  te  nemen  tegen  be- 
taling van  de  som  van  den  kapitaalstaat  zonder 
premie. 

Wat  de  aanbiedingen  van  den  heer  Sanders  betrof, 
deze  wilde  zich  belasten  met  den  aanleg  voor  zooverre 
zij  nog  niet  bestonden,  met  de  verbouwing,  voor 
zooverre  deze  noodig  was  en  met  het  onderhoud  en 
de  exploitatie  van  een  aantal  bij  de  aanbieding 
genoemde  tramlijnen,  nadat  het  bedrijf  der  A.  O.  M. 
door  de  Gemeente  zou  zijn  genaast,  waartoe  zij 
door  den  aspirant-concessionaris  zou  worden  in  staat 
gesteld. 


191 


Die  gezamenlijke  tramlijnen  zouden  een  tramnet 
vormen  van  ongeveer  60  K.M.  lengte,  dat  aan  de 
bestaande  behoefte  ruimschoots  zou  voldoen.  Nadat 
de  hier  bedoelde  lijnen  gereed  en  in  exploitatie  zouden 
zijn,  was  de  Gemeente  bevoegd  uitbreiding  van  het 
net  voor  te  schrijven  tot  een  gezamenlijke  lengte  van 
ten  hoogste  37i  K.M. 

De  bestaande  lijnen  zouden  aanvankelijk  met  paarden 
geëxploiteerd  worden,  tot  dat  de  verbouwing  zou 
hebben  plaats  gehad.  Daarna  zou  electriciteit  met 
bovengrondsche  stroomleiding  als  beweegkracht  wor- 
pen aangewend  voor  het  geheele  net,  dat  binnen  vijf 
jaar  daarvoor  moest  zijn  ingericht. 

Na  1906  zou  de  Gemeente  het  recht  hebben  eene 
andere  beweegkracht  of  eene  andere  toepassing  der 
bestaande  ten  allen  tijde  voor  te  schrijven,  wanneer 
deze  naar  het  oordeel  van  scheidslieden  technisch  als 
practisch  was  erkend  en  economisch  mogelijk  was. 
Aan  stedelijke  lijnen  kon  het  medegebruik  worden 
toegestaan  over  baanvakken  met  geen  grooter  aan- 
eengesloten lengte  dan  400  M.,  aan  intercommunale 
lijnen  tot  hoogstens  2500  M.  voor  elke  lijn.  mits  dit 
medegebruik  zich  niet  uitstrekte  tot  over  den  Dam. 

De  Concessionaris  zou  een  of  meer  electrische 
krachtstations  oprichten,  waaruit  de  Gemeente  bevoegd 
zou  zijn  electrischen  stroom  te  gebruiken  tegen  betaling 
van  den  kostenden  prijs,  verhoogd  met  10  pCt.  en 
tot  een  maximum  van  600  P.K.  of  15  pCt.  indien 
de  geproduceerde  hoeveelheid  4000  P.  K.  zou  over- 
schrijden. 

De  financiëele  voorwaarden  kwamen  op  het  vol- 
gende neer: 


192 


De  kosten  van  naasting  van  het  bedrijf  der  A.  O.  M. 
en  de  uitgaven  gedaan  voor  openbare  werken  worden 
op  den  kapitaalstaat  gebracht.  Die  kapitaalstaat  wordt 
jaarlijks  verhoogd  met  de  uitgaven  voor  uitbreiding 
der  bezittingen,  aanleg  van  nieuwe,  en  verbouwing 
of  uitbreiding  van  bestaande  lijnen,  en  verminderd 
met  eene  afschrijving  op  gebouwen  en  terreinen  en 
openbare  werken  in  of  op  de  Gemeentewegen  of 
wateren  van  1  pCt.,  en  op  oude  sporen  en  paarden, 
en  op  de  premie  aan  de  A.  O.  M.  te  betalen  een 
zoodanig  bedrag  als  noodig  is  voor  amortisatie  binnen 
veertig  jaar.  Op  rollend  materiaal,  sporen  en  gelei- 
dingen heeft  geen  afschrijving  plaats,  doch  in  stede 
daarvan  wordt  een  vernieuwingsfonds  gecreëerd. 

De  Gemeente  ontvangt,  als  uitkeering,  een  percen- 
tage van  de  bruto-ontvangsten,  dat  honger  wordt 
naarmate  de  ontvangsten  stijgen,  doch  als  mini- 
mum ƒ150,000.—. 

Het  recht  van  naasting  ontstaat  voor  de  Gemeente 
eerst  in  het  jaar  1903  of  zooveel  vroeger  als  het 
geheele  net  gereed  is.  Dit  recht  kan  de  Gemeente 
uitoefenen  binnen  10  jaar,  tegen  betaling  van  het 
bedrag  van  den  kapitaalstaat,  verhoogd  met  10  pCt. 
of  slechts  het  bedrag  van  den  kapitaalstaat,  indien 
zij  de  exploitatie  voor  minstens  5  jaar  aan  den  con- 
cessionaris laat, 

Na  tien  jaar,  doch  vóór  1  Januari  1925,  bedraagt 
de  naastingsprijs  de  som  van  den  kapitaalstaat  ver- 
hoogd met  eene  premie,  afhankelijk  van  de  aan  de 
aandeelhouders  uitgekeerde  winsten  over  de  laatste 
vijf  jaar,  welke  premie  echter  nimmer  minder  zal 
bedragen  dan  50  pCt.  van  het  aandeelen-kapitaal. 


193 


Bij  intrekking  van  de  concessie  wegens  wanpraes- 
tatie  is  de  Gemeente  bevoegd,  om  alle  bezittingen 
van  den  concessionaris  geheel  of  gedeeltelijk  over  te 
nemen,  tegen  den  prijs  door  deskundigen  te  bepalen, 
bij  welke  prijsbepaling  rekening  gehouden  moet 
worden  met  de  waarde,  welke  aan  die  bezittingen 
met  het  oog  op  de  bestemming  kan  worden  toege- 
kend op  het  tijdstip  der  overname. 

Geen  van  beide  aanbiedingen  kon  bij  de  advisee- 
rende  commissiën  instemming  verwerven. 

De  Commissie  van  Bijstand  in  het  Beheer  der 
Publieke  Werken  adviseerde  tot  naasting  van  het 
bedrijf  der  A.  O.  M.  en  tot  aanleg  en  exploitatie  in 
eigen  beheer  der  tramlijnen,  na  uitvoerig  op  de 
bezwaren  der  ingediende  plannen  te  hebben  gewezen. 

De  Commissie  van  Bijstand  in  het  Beheer  der 
Gemeente-fmanciën  kwam  tot  een  ander  rusultaat, 

Na  eveneens  de  bezwaren  besproken  te  hebben, 
die  beide  aanbiedingen  aankleefden,  concludeerde  zij 
tot  niet-aanneming  der  aanbieding  van  den  heer 
Sanders  en  tot  verleening  van  eene  concesssie  aan 
de  A.  O.  M.,  nadat  de  heer  Schadd  q.q.,  zich  bereid 
verklaard  zou  hebben,  de  door  de  Commissie  aanbe- 
volen wijzigingen  aan  te  brengen. 

Na  rijp  beraad  besloten  B.  en  W.  niet  een  voor- 
stel tot  naasting  te  doen,  maar  te  trachten  de  aan- 
biedingen zoo  te  doen  wijzigen,  dat  aan  de  hoofdbe- 
zwaren werd  toegemoet  gekomen. 

De  taak  van  het  Gemeentebestuur  had  in  den 
laatsten  tijd  een  zooclanigen  omvang  gekregen,  dat 
zij  het  niet  verstandig  achtten,  die  zonder  noodzaak 

13 


op  dat  oogenblik  nog  uit  te  breiden  door  de  over- 
neming van  een  nieuwen,  zeer  omvangrijken  tak  van 
bedrijf. 

Met  den  heer  Sanders  werd  niet  verder  onder- 
handeld wegens  de  zeer  bezwarende  naastings voor- 
waarden en  de  ten  eenenmale  onvoldoende  afschrij- 
vingen; den  heer  Schadd  werden  daarentegen 
wijzigingen  voorgesteld  in  zijne  gedane  aanbiedingen 
en  deze  werden  door  hem  goedgekeurd.  Zoo  gewijzigd 
kwamen  zijne  aanbiedingen  aan  de  meerderheid  van 
B.  en  W.  aanemelijk  voor. 

Derhalve  stelden  zij  1  Juli  1898  aan  den  Raad 
voor  te  besluiten : 

„I.  Onder  intrekking  van  de  aan  de  A.  O.  M.  ver- 
leende concessiën,  met  ingang  op  1  Januari  1899  aan 
de  A.  O.  M.  te  verleenen  het  recht  tot  het  leggen, 
hebben  en  exploiteeren  van  tramwegen  in  en  op  den 
openbaren  gemeenteweg  en  zulks  onder  de  bepalingen 
vervat  in  de  door  den  heer  Schadd,  administreerend 
Directeur  der  A.  O.  M.  ingediende  en  nader  gewij- 
zigde conceptvoorwaarden  die  aan  dit  besluit  zijn 
gehecht. 

„II.  Te  bepalen  dat  dit  besluit  vervalt  wanneer  de 
A.  O.  M.  niet  binnen  twee  maanden  na  dit  besluit 
verklaard  heeft  deze  concessie  te  aanvaarden. 

„III.  Dit  besluit  voor  zooveel  noodig  te  onderwer- 
pen aan  de  goedkeuring  van  Gedeputeerde  Staten 
van  Noord-Holland." 

Deze  voordracht  met  de  massa  daarbij  behoorende 
stukken  en  papieren  kwam  12  October  1898  in  be- 
handeling. 

Naar  aanleiding  van  de  vele  werkzaamheden  van 


195 


het  Gemeentebestuur  merkte  de  heer  Muller  het 
volgende  op: 

Indien  dan  inderdaad  de  taak  van  het  Gemeente- 
bestuur zoo  omvangrijk  is,  wat  moet  dan  van  deze 
voordracht  gezegd  worden?  Als  men  toch  nagaat 
wat  er  noodig  is  geweest  om  dit  boekdeel  van  150 
bladzijden  druks  (de  voordracht  met  bijlagen)  de  we- 
reld in  te  helpen,  die  dagelij  ksche  vergaderingen, 
tallooze  conferentièn,  boekdeelen  met  notulen,  einde- 
looze  rapporten  en  copieboeken  met  correspondentiën ; 
indien  men  overweegt  dat  sedert  1890  duizende  blad- 
zijden van  het  Gemeenteblad  zijn  gevuld  met  zaken, 
die  op  de  tram  betrekking  hebben,  en  beseft  wat  al 
tijd  en  arbeidskracht  door  menige  bladzijde  druks  ge- 
representeerd wordt  —  mag  dan  niet  met  zekere 
droefheid  geconstateerd  worden,  dat  hier  zooveel  tijd 
is  verspild  om  te  vinden  de  quadratuur  van  den 
cirkel,  zooals  men  eene  goede  concessie  kan  noemen, 
alsook  dat  het  zonde  is,  dat  dergelijke  knappe  koppen 
dezen  tijd  verspillen  en  niet  in  de  goede  richting  zijn 
geleid  om  in  den  kortst  mogelijken  tijd  het  trambe- 
drijf goed  op  touw  te  zetten,  in  plaats  van  zich  bezig 
te  houden  op  de  wijze,  als  thans  geschiedt?" 

Ook  de  heer  van  Nierop  meende  dat  een  zekere 
„incompatibilité  d'humeur,"  die  tusschen  den  Raad 
en  de  A.  O.  M.  bestond,  het  noodig  maakte,  dat  het 
huwelijk  zoo  spoedig  mogelijk  ontbonden  werd,  en 
wees  er  op  dat  sedert  1890  behalve  de  in  de  concessie 
genoemde  lijnen,  geen  enkele  lijn  was  aangelegd. 

Na  uitvoerige  discussie  dienden  de  heeren  Muller, 
van  Nierop,  Gerritsen,  Fabius  en  Serrurier  deze 
motie  in,  dat  de  Raad  zou  besluiten: 


196 


„a.  Met  ingang  van  1  Januari  1900  in  te  trekken 
de  concessie,  verleend  aan  de  A.  O.  M.  door  den 
Gemeenteraad  van  Amsterdam  bij  besluit  van  29  Mei 
1890,  en  door  den  Gemeenteraad  van  Nieuwer-Amstel 
bij  besluit  van  10  Juni  1892,  daarbij  gebruik  makende 
van  de  bevoegdheid,  hem  voorbehouden  in  art.  10 
sub,  C  van  eerstgenoemd  en  in  art,  9  in  verhand  met 
art,  14  van  laatstgenoemd  besluit; 

„b.  Het  trambedrijf  met  ingang  van  Januari  1900 
te  nemen  in  eigen  beheer; 

„c.    B.  en  W.  uit  te  noodigen : 

1°.    van  dit  besluit  kennis  te  geven  aan  de  A.  O.  M. 

2°.  aan  den  Gemeenteraad  de  noodige  voorstellen 
te  doen  tot  uitvoering  van  dit  besluit, 

3°.  aan  den  Gemeenteraad  ten  spoedigste  voorstel- 
len te  doen  tot  uitbreiding  van  het  tramwegnet." 

Deze  motie  werd  met  31  tegen  13  stemmen  goed- 
gekeurd en  hiermede  was  voor  de  concessie  der 
A.  O.  M.  het  doodvonnis  geteekend. 

Naar  aanleiding  van  dit  besluit  stelden  B.  en  W. 
24  November  1898  den  Raad  voor,  hen  te  machtigen 
de  Gemeente  te  verbinden  de  tramwegen  tot  1910  in 
eigen  beheer  te  houden,  opdat  de  uit  te  keeren  premie 
zou  worden  berekend  volgens  art.  18  sub.  1°.  der 
concessie,  en  dus 

I.  B.  en  W.  voor  zooveel  noodig  alsnog  te  mach- 
tigen, met  ingang  van  1  Januari  1900  de  onderne- 
ming der  A.  O.  M.  te  naasten  en  de  Gemeente  tegen- 
over de  A.  O.  M.  te  verbinden  om  de  exploitatie  van 
de  tramwegen  dier  vennootschap  in  eigen  beheer  te 
nemen  en  tot  1910  te  houden. 

II.  Dit  besluit  voor  zooveel  noodig  te  onderwerpen 


197 


aan  de  goedkeuring  van  Gedeputeerde  Staten  van 
Noord-Holland. 

In  November  1898  werd  deze  voordracht  zonder 
discussie  of  hoofdelijke  stemming  goedgekeurd. 

3  Mei  1899  werd  de  heer  J.  H.  Neiszen,  Adj.-Dir. 
der  Gemeentewerken  te  Rotterdam,  tot  Directeur  van 
den  Gemeentelijken  Tramclienst  en  Directeur  van  het 
Gemeentelijk  Electrisch  bedrijf  benoemd. 


HOOFDSTUK  IV. 


DE  TELEPHOON. 


20  April  1880  werd  door  den  Raad  een  adres  van 
de  „International  Bell-Telephon-Company  (limitcd)," 
te  Newyork,  d.d.  13  April  1880,  houdende  verzoek 
om  haar,  voor  zooveel  noodig,  vergunning  te  verleenen 
tot  den  aanleg  en  de  exploitatie  van  de  telephoon- 
verbindingen  te  Amsterdam,  op  voorstel  van  den 
voorzitter  in  handen  van  B.  en  W.  gesteld  ter  fine 
van  prseadvies. 

Reeds  herhaaldelijk  was  een  dergelijk  verzoek  tot 
den  Raad  gericht,  zoowel  door  ingezetenen  als  door 
vreemdelingen. 

De  Directeur  van  Publieke  Werken  had,  naar  aan- 
leiding van  die  adressen,  de  bestaande  inrichtingen 
onderzocht,  en  was,  zooals  de  voordracht  van  B.  en  W. 
d.d.  3  Juli  1880  vermeldde,  tot  de  conclusie  gekomen: 
„Dat  in  eene  handelsstad  als  de  onze  groot  nut  van 
de  medewerking  van  den  telephoon  is  te  verwachten ; 
dat  de  ervaring  de  op  dit  oogenblik  meest  volkomen 
toestellen  met  den  vinger  aanwijst,  terwijl  zij  tevens 
aantoont,  dat  niet  moet  verleend  worden  vergunning 
aan  meer  dan  één  persoon.  Door  dit  laatste  zou  het 
nut  eener  algemeene  telephoonverbinding  voor  de 
burgerij  te  loor  gaan." 


199 


B.  en  W.  stelden  bij  de  genoemde  voordracht  dus 
voor,  dat  de  Raad  zijne  medewerking  slechts  zou 
verleenen  aan  ééne  onderneming  met  uitsluiting  van 
andere,  doch  dit  alles  onder  voorwaarde,  dat,  als 
dusdoende  een  monopolie  werd  gevestigd,  de  houder 
daarvan  werd  onderworpen  aan  een  contract  met  de 
Gemeente. 

B.  en  W.  hadden  voorwaarden  voor  een  contract 
ontworpen,  en  een  afdruk  daarvan  aan  de  verschil- 
lende aanvragers  doen  toekomen  met  uitnoodiging  om 
de  daarin  opengelaten  getallen  zeiven  in  te  vullen. 


Vier  gegadigden  hadden  daaraan  voldaan,  en  wel 
als  volgt: 


Namen  dee  Inscheijvees. 

Abonnementspeijs  dooe  de 
gebeuikees  te  betalen. 

Bedeag  dooe  den  Concessionaeis 
aan  de  Gemeente  te  betalen. 

ƒ200.—  voor  de  eerste  200  abonn. 
„  160.—  van  200—  300 
„  140.—    „    300—  500 
„120.—    „  500—1300 
„  100. —  daarboven 

31/2  pCt.  voor  de  eerste  200  abonn. 

4  „  van  200—  300 

5  „     „    300—  500 

7  „     „  500—1300 

8  „         daarboven  en  van  elk 
abonnement  boven  de  1500,  extra 
2  pCt. 

De.  H.  F.  R.  Hubeecht. 

ƒ144. —  per  jaar  bij  een  afstand 
van  een  halven  kilometer,  met 
vermeerdering  met  ƒ6.—  per 
jaar  voor  eiken  halven  kilometer 
of  onderdeel  daarvan  boven  den 
eersten  halven  kilometer. 

11  pCt.  bij  eene  ontvangst,  be- 
neden de  ƒ50,000. —  per  jaar; 

13  pCt.  bij  ontvangst  van  50  tot 
100  mille; 

15  pCt.  bij  ontvangst  van  100  tot 
150  mille,  en  van  bedragen  boven 
dit  cijfer  15  pCt.  +  2ll0  pCt. 
voor  elke  ƒ  10,000. —  hooger  dan 
ƒ150,000.—. 

De  Wed.  J.  H.  C.  Kake-J 

ƒ  150. —  per  jaar  en  ƒ  120. —  per 
jaar  wanneer  zich  500  en  meer 
deelnemers  verbinden. 

I6I/2  pCt. 

International  Bell-Tele- 
phon-Company  (limited) 

ƒ  118. —  voor  echt  Amerikaansche 
toestellen  (Gilliland  Bell  inbe- 
grepen). 

ƒ  86. —  voor  in  Europa  nage- 
maakte toestellen. 

211/2  pCt. 

200 


De  inschrijving  van  laatstgenoemde  bevatte  tevens 
de  verklaring  dat,  mocht  de  concessie  aan  haar 
worden  verleend,  de  uitvoering  zou  worden  opgedragen 
aan  eene  Nedeiiandsche  maatschappij,  waartoe  reeds 
de  noodige  maatregelen  met  Nederlandsche  lirma's 
waren  genomen. 

De  aanbieding  van  de  Bell-Compagnie  was  verreweg 
de  voordeeligste ;  deze  maatschappij  had  bovendien 
veel  ervaring,  zoowel  op  het  gebied  van  exploitatie 
als  van  techniek. 

B.  en  W.  achtten  het  daarom  zoowel  in  het  belang 
der  gebruikers  als  in  dat  der  Gemeente,  dat  de 
concessie  aan  de  International  Bell  Telephon  Company 
werd  verleend  ern  stelden  dus  bij  hun  Voordracht  van 
2  Juli  1880  den  Raad  voor  het  volgende  besluit  te 
nemen : 

„De  Gemeenteraad  van  Amsterdam, 

verleent  voor  zooveel  hem  aangaat  behoudens  ver- 
gunning van  hooger  hand,  zoo  die  noodig  is  of  later 
noodig  mocht  worden,  aan  de  International  Bell 
Telephon  Company  voor  den  tijd  van  15  jaar  het 
uitsluitend  recht  tot  aanleg  en  exploitatie  van  voor 
het  publiek  bestemde  telephonische  verbindingen  in 
de  Gemeente  Amsterdam,  alsmede  tot  bevestiging 
dier  verbindingen  aan  de  eigendommen  der  Gemeente". 

Hierop  volgden  de  bepalingen  der  concessie. 

Deze  voordracht,  21  Juli  1880  aangehouden,  werd 
7  September  behandeld  en  na  eenige  kleine  wijzigingen 
zonder  hoofdelijke  stemming  aangenomen. 

Het  eenige  wat  bij  de  bespreking  viel  op  te  merken, 
was  dat  de  vraag  die  later  tot  zooveel  moeilijkheden 
aanleiding  gaf,  nu  reeds  behandeld  werd,  of  n.  1.  de 


201 


telephoon  valt  onder  de  Wet  op  de  Telegrafie 
van  1852. 

De  voordracht  ging  van  het  tegendeel  uit.  Na  de 
ten  opzichte  hiervan  gemaakte  bezwaren  gaf  de 
Voorzitter  als  zijne  meening  te  kennen,  dat  men  hier 
alleen  met  een  locaal  verkeersmiddel  te  doen  had  en 
met  niets  anders.  ,,De  Telegraaf  heeft  het  geheele 
land  noodig  voor  zijn  werkkring,  de  Telephoon  is  een 
communicatiemiddel  tusschen  gemeentenaren."  Wel 
een  bewijs  dat  men  volstrekt  niet  van  het  groote 
belang  der  telephoon  doordrongen  was,  en  geen  idee 
had  van  de  uitbreiding  die  het  gebruik  zou  ondergaan. 

De  International  Bell  Telephon  Company  (limited), 
gevestigd  te  New- York,  verklaarde  8  December  1880 
de  concessie  te  aanvaarden,  en  verzocht  vergunning 
de  voormelde  concessie  over  te  dragen  aan  de  daartoe 
opgerichte  Naamlooze  Vennootschap  „Nederlandsche 
Bell  Telephoon-Maatschappij",  gevestigd  te  Amsterdam, 
welke  vergunning  haar  verleend  werd. 

De  eerste  jaren  van  het  bestaan  dezer  concessie, 
zijn  voor  ons  minder  belangrijk,  haar  einde  daar- 
entegen zeer. 

Bij  de  uitbreiding  die  het  gebruik  der  telephoon 
hier  en  elders  gekregen  had,  en  bij  de  toeneming- 
van  het  intercommunaal  verkeer,  waren  velen  tot  de 
meening  gekomen  dat  de  telephoon  was  een  zaak  ook 
van  Rijks-  en  niet  uitsluitend  van  Gemeente-belang. 

Naar  aanleiding  van  hetgeen  hierover  in  de  Tweede 
Kamer  gezegd  was,  dienden  B.  en  W.  8  Maart  1894 
de  volgende  voordracht  in  : 

„Bij  de  behandeling  van  de  Staatsbegrooting  van 
dit  jaar  werd  door  den  Minister  van  Waterstaat, 


202 


Handel  en  Nijverheid  verklaard,  dat  een  ontwerp 
voor  de  overneming  en  exploitatie  der  intercommunale 
telephoonlijnen  door  den  Staat  wordt  voorbereid. 

,,Daar  de  telephoon-concessie  in  deze  Gemeente  met 
September  1895  afloopt,  is  het  voor  onze  Gemeente 
van  belang,  dat  de  door  den  Minister  in  uitzicht 
gestelde  overneming  tot  stand  kome. 

„Aangezien  ook  andere  groote  gemeenten  te  dezen 
aanzien  in  overeenkomstige  omstandigheden  verkeeren 
als  de  onze,  is  het  niet  onwaarschijnlijk,  dat  omtrent 
een  gezamenlijk  adres  aan  de  Regeering  over  deze 
aangelegenheid  met  sommige  andere  gemeenten  over- 
eenstemming zou  zijn  te  verkrijgen. 

„Wij  hebben  derhalve  de  eer  u  te  verzoeken,  ons 
te  machtigen,  om,  hetzij  te  zamen  met  andere  gemeen- 
tebesturen, hetzij  alleen,  een  adres  aan  de  Regeering 
in  te  dienen,  waarin  op  de  wenschelijkheid  eener 
spoedige  overneming  van  de  intercommunale  lijnen 
door  den  Staat  wordt  gewezen." 

Van  de  besprekingen  dezer  voordracht  op  21  Maart 
1894  zullen  wij  een  en  ander  vermelden. 

De  heer  Van  Nierop  zeide  niet  te  begrijpen  waarom 
de  intercommunale  lijnen  door  den  Staat  moesten 
worden  overgenomen;  als  de  Concessie  afliep,  kon 
men  eene  nieuwe  geven,  of  de  exploitatie  in  eigen 
beheer  nemen. 

Als  men  zich  wendde  tot  de  Regeering  om  een 
wet,  dan  vreesde  hij,  dat  zij  zich  niet  alleen  zou 
bemoeien  met  de  intercommunale  maar  ook  met  de 
communale  lijnen.  De  Gemeente  nu  trok  ook  financieel 
voordeel  uit  de  telephoon-concessie,  waarom  hij  in 
elk  geval  zou  willen  dat  dat  voordeel  in  de  Gemeente- 


203 


kas  bleef,  terwijl  hij  ongaarne  zou  zien,  dat  de  retri- 
butie ten  bate  van  het  Rijk  kwam.  Ook  zou  de 
Gemeente  de  beschikking  over  den  publieken  weg, 
voor  zooveel  den  telephoondienst  betreft,  kunnen  ver- 
liezen. Hij  zeide  wel  niet,  dat  dit  alles  het  gevolg 
zou  wezen  van  het  adres,  maar  hij  zag  het  belang 
van  zoodanig  adres  niet  in,  en  daarom  achtte  hij 
indiening  gevaarlijk. 

De  heer  Gerritsen  meende  dat  exploitatie  der 
intercommunale  lijnen  het  best  door  den  Staat  ge- 
schiedt; als  hier  in  1895  de  concessie  der  N.  B.  T.  M. 
eindigt,  kan  niemand  hier  zoo  voordeelig  exploiteeren, 
daar  deze  maatschappij  ook  de  concessie  voor  de 
intercommunale  lijnen  heeft  en  die  voorloopig  behoudt. 
Andere  concessionarissen  zullen  dan  door  haar  zeer 
bemoeilijkt  worden,  zooals  in  Breda,  Nijmegen  en 
Leeuwarden  reeds  gebleken  is. 

Naar  aanleiding  van  de  woorden  van  den  heer 
Van  Nierop,  merkte  de  heer  Treub  op,  dat  deze, 
evenals  B.  en  W.,  na  afloop  der  Concessie  volkomen 
vrij  wilde  zijn. 

„Door  de  bestaande  bepalingen  is  die  volledige 
vrijheid  wel  officieel  gewaarborgd,  maar  toch  is  uit  de 
praktijk  gebleken,  dat  de  exploitant  van  de  inter- 
communale telephoonlijnen  het  eenigszins  in  zijn 
macht  heeft  om  een  communaal  telephoonnet,  dat  bij 
hem  in  exploitatie  is,  beter  te  bedienen  dan  een 
communaal  telephoonnet,  dat  door  een  ander  wordt 
gexploiteerd." 

De  minister  wilde  zich  evenwel  met  de  communale 
lijnen  niet  bemoeien;  alleen  had  hij  duidelijk  verklaard, 
dat  in  voorbereiding  was  een  wetsontwerp  omtrent 


204 

de  exploitatie  der  intercommunale  lijnen  door  den 
Staat,  waarbij  echter  niet  zoo  bijzonder  veel  haast  was. 

Na  deze  besprekingen  werd  ten  slotte  de  voordracht 
zonder  hoofdelijke  stemming  goedgekeurd. 

Met  het  oog  op  den  termijn  van  afloop  der  concessie 
op  7  September  1895,  was  men  reeds  geruimen  tijd 
bezig  geweest  met  onderhandelingen. 

Er  waren  verscheiden  geheime  Raadsvergaderingen 
gehouden,  en  in  eene  daarvan  was  12  December  1894 
besloten  tot  eigen  exploitatie  over  te  gaan. 

De  loop  der  gebeurtenissen  zullen  wij  hierna  ver- 
nemen uit  hetgeen  later  in  de  vergaderingen  hierom- 
trent werd  medegedeeld. 

9  April  1895  dienden  B.  en  W.  eindelijk  eene 
voordracht  in  bij  den  Raad.  Met  het  oog  op  het 
eindigen  van  de  concessie  der  N.  B.  T.  M.  op  7  Sep- 
tember, was  het  noodig  maatregelen  te  beramen  om 
de  voortzetting  van  het  telephonisch  verkeer  te  ver- 
zekeren. 

Daarbij  diende  in  de  eerste  plaats  rekening  gehouden 
te  worden  met  het  feit,  dat  dit  verkeer  zich  hier  ter 
stede  tot  dusver  op  verre  na  niet  overeenkomstig  de 
eischen  des  tijds  ontwikkeld  had.  Kon  de  achterlijkheid 
onzer  Gemeente  in  dit  opzicht  verklaard  worden  uit 
den  hoogen  abonnementsprijs,  benevens  uit  de  omstan- 
digheid, dat  de  naderende  afloop  der  concessie  belang- 
rijke kapitaalsuitgave  voor  verbetering  en  uitbreiding 
van  het  telephoonnet  voor  den  concessionaris  onge- 
wenscht  maakte,  nu  de  Gemeente  door  het  eindigen 
der  concessie  de  gelegenheid  had  om  in  den  bestaanden 
toestand  verandering  te  brengen,  diende  zij  in  het 


205 


belang  der  ingezetenen  ook  zorg  te  dragen,  dat  de 
ontwikkeling  van  het  telephonisch  verkeer  althans  in 
de  toekomst,  niet  meer  belemmeringen  zou  ontmoeten 
dan  onvermijdelijk  was. 

Bij  eene  voortgezette  exploitatie  van  het  bestaande 
telephoonnet  was  eene  belangrijke  uitbreiding  van  het 
aantal  geabonneerden,  met  eene  bediening  dezer 
laatsten  overeenkomstig  de  eischen,  die  daaromtrent 
mochten  gesteld  worden,  niet  mogelijk.  Al  ware  die 
exploitatie  op  den  bestaanden  voet  desgevorderd  nog 
met  enkele  jaren  te  rekken  geweest,  eene  algeheele 
wijziging  van  het  telephoonnet  was  niet  meer  te 
ontgaan,  en  daarbij  verdiende  op  technische  en  ïinan- 
cieele  gronden  de  aanleg  van  een  nieuw  net  de  voor- 
keur boven  eene  omwerking  van  het  oude. 

Ook  in  verband  hiermede  was  reeds  in  de  besloten 
vergadering  van  12  December  1894  op  voorstel  van 
B.  en  W.  door  den  Raad  het  besluit  genomen  om 
van  Gemeentewege  den  aanleg  van  een  nieuw  tele- 
phoonnet te  ondernemen. 

Na  dat  besluit  was  de  heer  J.  S.  Theunissen, 
Adjunct-Directeur  aan  het  Bureau  voor  Gas-  en 
Waterleidingen,  die  de  voorloopige  gegevens,  waarop 
dat  besluit  steunde,  verzameld  had,  door  B.  en  W. 
aangewezen,  om  de  voorloopige  plannen  nader  uit  te 
werken.  Bij  de  uitwerking  mocht  hij  de  voorlichting 
genieten  van  een  buitenlandschen  deskundige,  die 
door  zijn  werkkring  zoowel  van  het  technische  als 
van  het  financieele  deel  van  den  aanleg  volkomen  op 
de  hoogte  was. 

Uit  het  door  hem  uitgebrachte  rapport,  waarin  ook 
het  te  volgen  stelsel  van  aanleg  werd  uiteengezet, 


206 


bleek,  dat  de  kosten  voor  den  aanleg  van  een  net, 
ingericht  op  2000  aansluitingen,  ongeveer  ƒ750,000. — 
zouden  bedragen,  buiten  de  kosten  der  localiteit  voor 
het  Centraalbureau.  De  aanleg  was  daarbij  zoodanig 
ingericht,  dat  het  aantal  aansluitingen  van  2000  tot 
6000  kon  aangroeien,  zonder  dat  in  het  systeem 
wijzigingen  behoefden  te  worden  aangebracht. 

Er  bestond  geen  gevaar  dat  de  renten  van  het 
aanlegkapitaal  niet  ruimschoots  zouden  worden  gedekt, 
ook  wanneer  tot  eene  verlaging  van  den  abonnements- 
prijs mocht  worden  besloten. 

Ten  vervolge  op  het  besluit  van  12  December 
stelden  B.  en  W.  dus  voor  hen  te  machtigen  op  de 
wijze  als  in  het  rapport  meer  uitvoerig  was  beschre- 
ven, tot  den  aanleg  van  een  gemeentelijk  telephoon- 
net  over  te  gaan,  en  hun  een  crediet  te  verleenen  van 
ƒ500,000. —  ten  einde  de  meest  noodige  bestellingen 
onmiddellijk  te  kunnen  doen  voor  het  geval,  dat  het 
door  de  Gemeente  gedane  aanbod  van  f  200,000. — 
voor  de  overname  van  het  bestaande  net,  door  de 
Telephoon-Maatschappij  niet  mocht  worden  aan- 
genomen. 

In  dat  geval  toch  zou  de  Gemeente  den  aanleg  van 
een  zelfstandig  net  onmiddellijk  moeten  ter  hand  nemen 
en  aan  de  Telephoon-maatschappij  tot  wederopzeg- 
ging kunnen  vergunnen  de  exploitatie  van  haar  net 
te  blijven  voortzetten. 

Deze  opzegging  zou  dan  geschieden  tegen  het  tijd- 
stip, dat  het  stedelijk  net  in  exploitatie  zou  kunnen 
worden  gebracht. 

In  verband  daarmede  wenschten  B.  en  W.  al 
dadelijk  den  persoon  aan  te  wijzen,  die  zoowel  den 


207 


aanleg  als  de  aanvankelijke  exploitatie  van  het  net 
zou  leiden,  waartoe  zij  met  volle  gerustheid  meenden 
te  kunnen  aanbevelen  den  heer  J.  S.  Theunissen. 

De  Voordracht  van  B.  en  W.  van  9  April  1895 
luidde  dus: 

„De  Gemeenteraad  van  Amsterdam  besluit: 

1.  Aan  B.  en  W.  een  crediet  te  verleenen  van 
f  500,000. —  voor  den  aanleg  van  een  Geneentelijk 
telefoonnet. 

2.  B.  en  W.  te  machtigen  den  heer  J.  S.  Theunissen, 
thans  Adjunct- Ingenieur  aan  't  Bureau  voor  gas-  en 
waterleiding  te  benoemen  tot  Directeur  der  Gemeen- 
telijke Telephoondienst." 

Bij  de  behandeling  op  17  April  1895  deelde  de 
Wethouder  van  Publieke  Werken,  de  heer  Serrurter, 
mede,  dat  den  vorigen  dag,  16  April,  een  schrijven 
van  den  heer  Hubrecht  namens  den  Directeur  der 
B.  T.  M.  was  ingekomen,  waarin  geen  bepaald  ant- 
woord werd  gegeven  op  de  gedane  vraag,  en  dat 
evenmin  een  bepaalde  conclusie  bevatte,  al  vond  men 
er  niets  in  clat  aanleiding  kon  geven  om  te  meenen  dat 
de  maatschappij  de  onderhandelingen  wilde  afbreken. 

Welke  die  onderhandelingen  waren,  zien  wij  in 
dit  schrijven  vermeld,  dat  op  verzoek  van  eenige 
leden  werd  voorgelezen. 

24  November  1894  hadden  B.  en  W.  schriftelijk 
de  vraag  gericht  tot  de  maatschappij  of  deze  met  het 
oog  op  het  afloopen  der  concessie,  van  plan  was 
voorstellen  te  doen. 

Deze  antwoordde  hierop,  dat  zij  daartoe  bereid  was, 
doch  gaarne  de  richting  aangeven  zag,  waarin  die 
voorstellen  gewenscht  werden. 


208 


Zonder  voorstellen  af  te  wachten,  berichtten  B.  en 
W.  14  December  1894,  dat  de  Raad  12  December 
besloten  had  den  aanleg  en  de  exploitatie  der  telephoon 
in  eigen  beheer  te  nemen. 

Sedert  ontwikkelde  de  Directeur  der  maatschappij 
mondeling  het  volgende  voorstel: 

De  Gemeente  zou  tegen  betaling  van  f  300,000.— 
op  7  September  1895  in  het  bezit  van  het  telephoon- 
net  dezer  Gemeente  komen. 

De  exploitatie  zou  dan  door  de  maatschappij 
worden  voortgezet  en  de  netto  opbrengst  in  eene 
niet  nader  aangewezen,  doch  door  overleg  te  bepalen 
verhouding  tusschen  de  Gemeente  en  de  Maatschappij 
worden  verdeeld. 

De  abonnementsprijs  zon  in  gemeen  overleg  worden 
bepaald. 

De  uitgaven  voor  nieuwen  aanleg  te  doen,  zouden 
door  de  Gemeente  worden  gedragen. 

De  maatschappij  zou  dan  in  overleg  met  de  Ge- 
meente en  op  de  door  haar  gewenschte  wijze  gelei- 
delijk voortgaan  met  uitbreiding  van  den  ondergrond- 
aanleg,  en  hare  ervaring  en  technische  krachten  naar 
haar  beste  vermogen  voor  de  exploitatie  en  het  voort- 
zetten van  den  aanleg  beschikbaar  stellen.  De  over- 
gang der  exploitatie  in  handen  der  Gemeente,  zou, 
zoo  meende  de  maatschappij,  het  best  kunnen  ge- 
schieden, zoodra  het  Centraal  Bureau  en  de  hoogst 
doelmatige  en  daarvoor  opzettelijk  ingerichte  localiteit 
in  het  nieuwe  Rijks-Telegraafkantoor,  door  het  Rijk 
ter  beschikking  der  maatschappij  gesteld,  zoude  ge- 
reed zijn. 

Bij  deze  voorstellen  ging  de  maatschappij  uit  van 


209 


het  denkbeeld,  dat  vóór  alles  eene  ongestoorde  voort- 
zetting van  den  publieken  telephoondienst  behoorde 
verzekerd  te  zijn;  dat  het  tarief  met  medewerking- 
van  de  Gemeente  moest  worden  bepaald;  dat  voorts 
de  Gemeente  gelegenheid  moest  hebben  de  wijze  van 
voortgezetten  aanleg  grondig  te  onderzoeken  en  daarna 
voor  te  schrijven;  en  eindelijk,  dat  de  aanzienlijke 
bate,  die  de  stedelijke  schatkist  uit  de  telephoon- 
concessie  erlangde,  niet  verloren  mocht  gaan. 

Die  voorstellen  werden  door  B.  en  W.  onaanneme- 
lijk verklaard,  zonder  de  motieven  voor  deze  meening 
aan  te  geven. 

Wel  bood  de  Gemeente  bij  missive  van  22  Maart 
1895  voor  de  overname  van  het  telephoonnet  een  som 
van  hoogstens  ƒ200,000. —  maar  bij  dit  schrijven  van 
16  April  verzocht  de  maatschappij  alleen  dit  te  ver- 
duidelijken, daar  er  niet  uit  bleek  welk  cijfer  geboden 
werd  en  evenmin  welke  maatstaf  zou  moeten  dienen 
ter  bepaling  van  de  overnemingssom,  waarvan  slechts 
het  maximum  werd  vastgesteld. 

B.  en  W.  moesten  vele  onaangename  woorden  over 
deze  voordracht  hooren,  en  hadden  hevige  aanvallen 
te  verduren,  slechts  door  weinigen  gesteund. 

De  heer  Van  Nierop  zeide,  dat  zoolang  hij  in  den 
Raad  was,  hij  er  nog  zelden  een  zoo  onbekookt 
voorstel  onder  de  oogen  had  gehad. 

„Vijftien  jaar  lang  reeds  wist  men  dat  op  7  September 
1895  deze  concessie  zou  eindigen  en  eerst  in  de  maand 
October  van  het  vorige  jaar  kwam  in  de  commissie 
voor  financiën  de  vraag  van  het  Dagelij ksch  Bestuur  of 
men  ook  een  ingenieur  wist,  die  het  Dagelij  ksch 
Bestuur  van  advies  over  het   telephoonwezen  zou 

14 


210 


kunnen  dienen  —  want  op  het  Raadhuis  was  er 
niemand." 

De  grief  die  hij  had  tegen  het  Dagelijksch  Bestuur 
was  deze,  „dat  het  teveel  binnenskamers  zelfstandig 
besluit  en  te  weinig  doet  wat  men  in  den  handel 
veel  doet:  onderhandelen.  Eerst  ga  men  na  wat  be- 
reikbaar is,  dan  overwege  men  een  besluit." 

De  meeste  leden  waren  het  hiermede  eens  en  drukten 
hunne  meening  in  sterke  bewoordingen  uit. 

Slechts  een  enkele  keurde  de  voordracht  minder  af; 
zoo  bijv.  de  heer  Heineken  die  van  oordeel  was  dat 
hoewel  veel  tijd  verloren  was  gegaan,  onder  de  ge- 
geven omstandigheden  het  voorstel  van  B.  en  W.  in 
overleg  met  de  beide  commissiën  geformuleerd,  het 
eenige  goede  was. 

„Het  voorstel  van  de  B.  T.  M.  is  niet  om  nota  van 
te  nemen.  Dit  is  eene  poging  om  de  exploitatie  aan 
zich  te  houden,  nadat  zij  drie  ton  heeft  ontvangen 
voor  een  niet  bruikbaar  net." 

Na  al  de  tegenstanders  kwam  eindelijk  het  woord  aan 
den  Wethouder  Treub  om  de  voordracht  te  verdedigen. 

Hij  ging  de  geschiedenis  na  en  wees  er  op,  hoe 
men  vanaf  1893  zich  voortdurend  met  deze  zaak  had 
bezig  gehouden. 

Men  moest  eerst  de  beslissing  op  het  adres  over 
de  intercommunale  lijnen  afwachten,  en  pas  31  Mei 
1894  kwam  het  bericht  van  den  Minister  van  Water- 
staat, Handel  en  Nijverheid,  dat  in  deze  voorloopig 
nog  geene  beslissing  zou  genomen  worden. 

Toen  had  men  onmiddellijk  naar  maatregelen  uit- 
gezien en  een  onderzoek  ingesteld.  Nadat  de  heer 
Theunissen  zijn  rapport  had  gemaakt,  in  overleg  met 


211 


een  ingenieur  van  de  firma  Siemens  en  Halske  uit 
Berlijn,  was  er  bezwaar  om  dat  rapport  afzonderlijk 
in  de  beide  commissiën  te  doen  behandelen,  daar  men 
meende  dat  de  zaak  daardoor  noodeloos  zou  worden 
vertraagd. 

Daarop  heeft  men  het  beter  geoordeeld,  de  zaak 
direct  in  geheime  zitting  te  behandelen,  waar  men 
volkomen  vrij  zou  kunnen  spreken.  Aldus  is  geschied, 
en  het  gevolg  daarvan  is  geweest,  dat  in  de  zitting- 
van  12  December  1894  het  bekende  besluit  ge- 
nomen werd. 

De  heer  Treub  vermeldde  verder  de  onderhande- 
lingen die  hierna  zijn  gevoerd,  en  kwam  daardoor 
tot  de  conclusie  dat  het  volkomen  onbillijk  en  onjuist 
was  te  beweren  dat  men  thans  geen  stap  verder  was 
dan  in  September  van  het  vorige  jaar. 

Wat  het  schrijven  der  B.  T.  M.  betrof,  in  overleg 
met  den  Raad  was  bepaald,  dat  de  uiterste  termijn 
van  antwoord  voor  de  maatschappij  zou  zijn  20  April, 
en  nu  wilde  de  heer  Treub  wel  zeggen,  dat  hij  voor 
zich  niet  bereid  was,  alsnog  opnieuw  met  de  B.  T. 
M.  te  onderhandelen.  Die  maatschappij  had  nog 
twee  dagen  tijd  om  antwoord  te  geven  of  zij  het 
aanbod  van  ƒ200,000. —  aannam  of  niet. 

Zoo  niet,  dan  waren  de  onderhandelingen  in  overleg 
met  en  overeenkomstig  den  wensch  van  den  Raad 
afgebroken. 

Na  de  bezwaren  van  de  heeren  Heemskerk,  Fabius 
en  Van  Nierop  weerlegd  te  hebben,  kwam  hij  tot 
de  conclusie  „in  de  eerste  plaats,  dat  waar  tot 
op  zekere  hoogte  misschien  eenige  grieven  aan  het 
adres  van  B.  en  W.  kunnen  worden  gericht,  men 


212 


veel  te  ver  is  gegaan  door  het  voor  te  stellen,  alsof 
B.  en  W.  in  deze  niets  hadden  gedaan,  en  zelfs  eene 
houding  hadden  aangenomen  die,  naar  de  meening 
van  één  spreker,  in  parlementairen  vorm  niet  is  te 
qualificeeren,"  en  ten  slotte,  „wanneer  men  opnieuw 
ging  onderhandelen,  zou  het  eenig  gevolg  zijn,  dat 
men  misschien  meer,  maar  zeker  niet  minder  dan 
ƒ200,000.—  zou  moeten  betalen."  Daarom  geloofde 
hij  dat  B.  en  W.  elk  voorstel  tot  nieuwe  onder- 
handelingen moesten  afwijzen  en  ten  krachtigste  op 
aanneming  van  het  voorstel  moesten  aandringen. 

Deze  rede  werd  door  vele  leden  met  teekenen  van 
instemming  begroet,  en  ofschoon  nog  de  heeren  Van 
Nierop,  Fabius  e.  a.  het  woord  voerden,  was  de 
tegenstand  gebroken. 

Nadat  de  heer  Treub,  om  alle  quaestieuse  punten 
uit  de  voordracht  te  lichten,  deze  eenigszins  gewijzigd 
had,  en  had  voorgesteld  haar  als  volgt  te  lezen  : 

„De  Gemeenteraad  van  Amsterdam  besluit : 

Over  te  gaan  tot  den  aanleg  van  een  Gemeentelijk 
Telephoonnet  en  daarvoor  aan  B.  en  W.  een  crediet 
te  verleenen  van  ƒ500,000.—  indien  de  N.  B.  T.  M. 
het  haar  gedaan  aanbod  van  ƒ  200,000. —  binnen  den 
gestelden  termijn  niet  aanneemt", 

werd  zij  met  23  tegen  10  stemmen  goedgekeurd. 

Nadat  het  aanbod  om  het  net  voor  ƒ200.000,— 
over  te  nemen,  niet  was  aanvaard,  gingen  B.  en  W. 
over  tot  den  aanleg  van  een  gemeentelijk  telephoonnet, 
en  vroegen  in  verband  met  de  Wet  van  7  Maart 
1852  (St.  BI.  48)  aan  de  Regeering  de  vereisen  te 
vergunning. 

Intusschen  achtten  B.  en  W.  het  wenschelijk,  even- 


213 


als  voor  andere  afzonderlijke  diensten  ook  voor  deze 
eene  commissie  te  benoemen  om  in  het  beheer  ter 
zijde  te  staan  en  van  advies  te  dienen. 

24  Mei  1805  stelden  zij  voor  hiertoe  5  leden  te 
benoemen,  nl.  4  door  den  Raad,  en  den  voorzitter 
door  B.  en  W.  uit  hun  midden.  Dit  voorstel  werd 
29  Mei  aangenomen  en  12  Juni  werden  door  den 
Raad  tot  leden  benoemd  de  heeren  van  Nierop,  Schut, 
Hugo  Muller,  en  Gerritsen. 

10  Juli  werden  B.  en  W.  gemachtigd  tot  den  bouw 
van  een  Centraalbureau  voor  den  Gemeentelijken 
Telefoondienst  tusschen  Singel  en  Raadhuisstraat,  en 
werd  hun  daartoe  een  crediet  verleend  van  f  110,000. — , 
waarvan  de  financieëele  regeling  nader  zou  worden 
vastgesteld,  en  op  24  Juli  werd  het  reglement  voor 
de  Commissie  van  Bijstand  in  het  beheer  van  den 
Gemeentelijken  Telefoondienst  goedgekeurd. 

Het  was  inmiddels  zeker  dat  de  Gemeente  niet  voor 
den  afloop  der  concessie  met  den  aanleg  van  het 
gemeentelijk  net  gereed  zou  zijn,  waarin  zij  ook  zeer 
werd  tegengewerkt  door  velen  die  bij  het  voortduren 
der  concessie  belang  hadden. 

Tengevolge  hiervan  deelden  B.  en  W.  22  Augustus 
bij  missive  aan  den  Raad  mede,  dat  zij  ingevolge  de 
hun  verleende  machtiging  met  de  N.  B.  T.  M.  eene 
overeenkomst  hadden  aangegaan,  die  zij  bij  het  schrij- 
ven overlegden,  en  die  inhield  dat  aangezien  de  Ge- 
meente op  7  September  1895  niet  gereed  zou  zijn 
met  den  aanleg  van  het  nieuwe  telephoonnet,  en 
storingen  moesten  vermeden  worden,  zij  aan  de  maat- 
schappij het  recht  gaf  de  exploitatie  tot  1  November 
1896  voort  te  zetten,  en  zoo  niet  vóór  1  Juli  189G 


214 


schriftelijk  was  opgezegd,  zij  dat  recht  tot  1  Novem- 
ber 1897  zou  behouden. 

Gedurende  dien  termijn  zou  geene  retributie,  welke 
ook,  aan  de  Gemeente  verschuldigd  zijn. 

Tot  uitvoering  van  het  besluit  van  18  April  1895, 
was,  zooals  hierboven  reeds  vermeld  is,  aan  de  Ko- 
ningin-Weduwe Regentes  vergunning  gevraagd  om 
tot  den  aanleg  over  te  gaan.  Na  langdurige  onder- 
handelingen met  den  minister  van  Waterstaat,  Handel 
en  Nijverheid  werd  21  Maart  189G  de  vergunning 
gegeven  en  stelden  B.  en  W.  30  Maart  189G  aan  den 
Raad  voor  te  verklaren  die  vergunning  aan  te  nemen. 

Tevens  dienden  zij  7  April  een  nadere  voordracht 
in  tot  regeling  van  het  tarief.  Zij  wenschten  ieder 
geabonneerde  recht  op  het  aanvragen  van  800  ver- 
bindingen te  geven,  terwijl  hij  voor  elk  honderdtal 
daarboven  een  klein  bedrag  zou  te  betalen  hebben. 

De  prijs  zou  voor  particulieren  ƒ  75  —  en  voor  cafés, 
sociëteiten  en  dergelijken  ƒ100. —  per  jaar  zijn. 

Voor  dat  deze  voordrachten  behandeld  werden, 
kwam,  behalve  eenige  adressen  en  amendementen, 
11  April  1896  een  voorstel  van  den  heer  Heineken  in. 

Deze  meende  dat  de  Wet  van  7  Maart  1852  (Stbl.  48) 
tot  regeling  der  gemeenschap  door  Electro-magnetische 
telegrafen,  niet  toepasselijk  was  op  de  Gemeente,  die 
een  communaal  telephoonnet  in  eigen  exploitatie  nam, 
en  dat  dus  de  machtiging,  waarvan  in  art.  2  dier 
wet  x)  sprake  is,  niet  werd  vereischt. 

*)  art.  2  dier  wet  luidt: 

Bijzondere  personen  of  maatschappijen  die  electro-magnetische 
telegrafen,  hetzij  afgezonderd,  hetzij  in  verbinding  met  de  lijnen  van 
den  Staat,  wenschen  aan  te  leggen,  behoeven  daartoe  onze  magtiging. 


215 


Er  was  reeds  een  vonnis  van  de  Rechtbank  te 
Amsterdam  van  27  November  1883  (W.  v.  h.  R. 
n°.  5023)  waarbij  beslist  werd,  dat  de  concessie  door 
Z.  M.  den  Koning  aan  de  N.  B.  T.  M.  gegeven,  deze 
niet  dekte,  waar  zij  ingevolge  art.  4  van  genoemde 
wet  aan  de  eigenaars  van  gronden  de  verplichting 
wilde  opleggen,  het  leiden  van  telephoondraden  over 
hunne  gronden  te  dulden. 

Er  wordt  in  de  wet  alleen  van  „telegrafen"  gesproken. 
De  overwegingen  zijn  niet  op  telephoon  verbindingen 
toepasselijk,  en  de  machtiging  welke  wordt  vereischt 
voor  intercommunale  en  internationale  telegrafen,  die 
bijzondere  personen  of  maatschappijen  willen  aan- 
leggen, kan  niet  worden  opgelegd  voor  communale 
telephonen,  die  door  de  Gemeente  binnen  haar  rechts- 
gebied worden  aangelegd. 

De  Gemeente  behoorde,  naar  de  meening  van  den 
voorsteller,  op  te  komen  tegen  het  toepassen  van  een 
wet,  die  voor  het  doel  waarvoor  de  Regeering  haar 
wil  gebruiken,  niet  geschreven  is.  In  den  bestaanden 
toestand  onzer  wetgeving  is  de  aanleg  en  exploitatie 
van  den  telephoon  binnen  het  rechtsgebied  der 
Gemeente,  een  zaak  van  gemeentezorg,  en  het  is  de 
taak  van  den  Gemeenteraad  en  niet  van  de  Regeering, 
de  gemeentebelangen  te  behartigen.  Het  kan  niet 
anders  dan  slechte  gevolgen  hebben,  wanneer  de 
Regeering  —  ook  al  geschiedt  het  met  de  beste 
bedoelingen  —  wil  ingrijpen  in  de  taak  der  Gemeente, 
zonder  daartoe  de  medewerking  te  hebben  verkregen 
van  de  Staten-Generaal. 

De  voorwaarden,  die  aan  de  vergunning  zijn  ver- 
bonden, zijn  van  dien  aard,  dat,  worden  zij  aange- 


216 

nomen,  van  een  recht  der  Gemeente  tot  exploitatie 
van  den  telephoon  binnen  haar  gebied  geen  sprake 
meer  kan  zijn.  Aan  de  Gemeente  wordt  die  exploitatie 
gedurende  25  jaren  vergund;  na  dien  termijn  is  de 
Staat  bevoegd  den  geheelen  aanleg  over  te  nemen 
zonder  rekening  te  houden  met  de  uitkomsten  dei- 
exploitatie,  en  zelfs  ten  allen  tijde  verklaart  de 
Regeering  zich  tot  naasting  bevoegd;  in  het  laatste 
geval  tegen  vergoeding  van  een  premie. 

Die  overneming  kan  geschieden  zonder  cenige  ver- 
plichting van  den  Staat  om  zelf  de  exploitatie  op 
zich  te  nemen,  zoodat,  waar  de  Gemeenteraad  in  het 
belang  der  ingezetenen  aan  het  beheer  van  de  thans 
nog  exploiteerende  maatschappij  een  einde  gaat  maken, 
de  mogelijkheid  bestaat,  dat  het  Rijk  elk  oogenblik 
den  aanleg  van  de  Gemeente  naast,  en  de  exploitatie 
opdraagt  aan  den  tegenwoordigen  of  een  anderen 
exploitant. 

Op  al  deze  gronden  stelde  de  heer  Heineken  dus  voor: 
„De  vergunning  voor  den  aanleg  en  de  exploitatie 
van  een  voor  publiek  verkeer  bestemd  telephoonnet, 
welke  is  verleend  bij  besluit  van  H.  M.  de  Koningin 
van  21  Maart  1896  n°.  28  niet  te  aanvaarden; 

„Aan  Z.Exc.  den  Minister  van  Waterstaat,  Handel 
en  Nijverheid  mededeeling  te  doen  van  de  bezwaren, 
welke  bij  den  Gemeenteraad  tegen  het  aanvaarden 
dier  vergunning  bestaan." 

Na  in  twee  geheime  zittingen  behandeld  te  zijn, 
kwam  15  April  1896  de  Voordracht  in  de  publieke 
vergadering  ter  sprake  onder  leiding  van  den  heer 
Van  Hall  als  waarnemend  Voorzitter. 


247 


We  zullen  van  de  langdurige  debatten  slechts  enkele 
momenten  aanstippen. 

De  heer  Van  Gigch  was  sterk  tegen  de  voordracht : 
„Het  eerste  gevolg  van  het  besluit  van  den  Raad 
is,  dat  de  Gemeente  wordt  concessionaris  van 
het  Rijk  op  voorwaarden,  veel  bezwarender  en 
veel  nadeeliger,  dan  waaraan  zij  zelve  ooit  gedacht 
heeft  bij  het  opleggen  van  voorwaarden  aan  eenig 
concessionaris,  tegenover  wie  zij  toch  ook  niet  al  te 
zachtzinnig  was.  En  die  concessie  zou  men,  zooals 
B.  en  W.  in  de  toelichting  van  de  Voordracht  zeggen, 
moeten  aanvaarden,  omdat  zij  is  in  het  welbegrepen 
belang  der  gemeente!" 

De  heer  Gerritsen  erkende,  als  voorstander  van 
Gemeente-exploitatie,  dat  de  Gemeente  met  deze 
eerste  proef  een  droevig  figuur  maakte,  maar  dat 
kwam  daarvan,  dat  B.  en  W.  bij  de  aanvrage  tot 
vergunning  de  exploitatie  van  het  communale  net 
verward  hadden  met  de  exploitatie  van  de  intercom- 
munale en  internationale  netten. 

Ook  hij  was  van  oordeel,  dat  er  geen  vergunning 
noodig  was.  „Het  is  eene  eigenmachtige  willekeurige 
daad  van  den  Minister,  wanneer  hij  op  die  wijze  de 
Gemeente  wil  noodzaken,  in  strijd  met  de  wet  eene 
vergunning  te  aanvaarden  voor  een  dergelijke  inrich- 
ting op  haar  eigen  gebied,  en  zoolang  de  wetgever  in 
dit  opzicht  geen  verandering  heeft  aangebracht,  mag 
geen  minister  aan  de  rechten  der  Gemeente  raken." 

Zeer  vele  leden  verklaarden  zich  in  dien  geest  tegen 
de  Voordracht,  die  o.  a.  verdedigd  werd  door  den 
Wethouder  Treub. 

Deze  zeide:    „B.  en  W.  zullen  niet  ontkennen,  dat 


218 


de  bewering,  dat  de  Gemeente  juridiek  niet  verplicht 
zou  zijn  zich  te  binden  aan  een  vergunning  van  het 
Rijk,  voor  zooveel  betreft  den  aanleg  van  het  com- 
munale net,  kan  worden  verdedigd  van  het  standpunt, 
dat  door  sommige  leden  is  ingenomen,  doch  B.  en  W. 
hebben  van  den  aanvang  af  gemeend,  dat  deze  stel- 
ling eigenlijk  ondergeschikt  was;  niet  de  vraag  of 
juridiek  de  Gemeente  verplicht  was  om  de  vergun- 
ning te  vragen  gaf  hier  den  doorslag,  maar  de  vraag, 
of,  bij  de  bekende  opvatting,  niet  alleen  van  deze 
Regeering,  doch  ook  van  alle  opvolgende  Regeeringen, 
sedert  de  quaestie  van  de  telephonie  in  Nederland  aan 
de  orde  is,  niet  allereerst  moest  worden  nagegaan,  wat 
voordeeliger  zou  zijn:  het  vragen  van  eene  concessie, 
wanneer  die  op  billijke  voorwaarden  kan  verkregen 
worden,  dan  wel  het  wel  onmiddellijk  beginnen  van 
deze  Gemeente-exploitatie  met  een  conflict  met  de 
Regeering." 

Lange  discussiën  werden  nog  gevoerd. 

Zoo  zeide  de  heer  Heineken  :  ,,De  Raad  heeft 
gemeend  over  te  gaan  tot  gemeentelijke  exploitatie, 
maar  is  het  gemeentelijke  exploitatie,  wanneer  men 
een  tak  van  rijksdienst  gaat  exploiteeren ?  Volgens 
dit  Koninklijk  Besluit  is  het  telephoonnet  een  onder- 
deel van  de  telegraaf.  Welke  reden  kan  er  nu  bestaan, 
om,  waar  hier  een  zekere  neiging  is  om  verschillende 
takken  van  beheer  in  eigen  exploitatie  te  nemen,  te 
beginnen  met  een  rijkstak  van  beheer?" 

Het  einde  was  dat  de  voordracht  met  19  tegen  16 
stemmen  werd  verworpen  en  het  eerste  deel  van  het 
voorstel-HEiNEKEN  werd  aangenomen. 

De  Wethouder  Treub  vond  het  nu  evenwel  noodig 


219 


dat  B.  en  W.  er  meer  van  wisten.  Hij  vroeg  daarom 
of  de  Raad  wenschte  dat  aan  de  Regeering  werd  te 
kennen  gegeven:  „de  Raad  van  Amsterdam  verlangt 
geen  telephoon-vergunning",  of  wel  „hij  wenscht  die 
op  andere  voorwaarden". 

De  heer  Heineken  en  anderen  meenden  dat  aan 
de  Regeering  moest  worden  kenbaar  gemaakt  dat 
men  geen  vergunning  wenschte  omdat  men  die  niet 
noodig  achtte. 

Dit  formuleerde  de  waarnemende  voorzitter  in  dit 
voorstel :  „De  Gemeenteraad  is  van  oordeel  dat  de 
Gemeente  voor  de  exploitatie  van  het  communale 
telephoonnet  geen  vergunning  noodig  heeft". 

Op  verlangen  van  den  heer  Van  Nierop  werd  met 
49  tegen  16  stemmen  besloten  hierover  niet  te  stemmen, 
doch  de  vergadering  te  schorsen,  niettegenstaande  de 
heer  Treub  stemming  wenschte  om  de  zaak  tot  een 
einde  te  brengen. 

„B.  en  W.  zullen  wel  weten  wat  hunne  houding 
zal  zijn  na  het  gevallen  votum",  zoo  zeide  hij,  „zij 
hebben  wel  overwogen,  wat  in  geval  de  Raad  zóó 
mocht  besluiten,  zou  geschieden". 

Wat  deze  dreigende  woorden  beteekenden,  bleek 
den  volgenden  dag,  toen  de  waarnemende  voorzitter, 
de  heer  Van  Hall,  namens  B.  en  W.  verklaarde,  dat 
het  feit,  dat  de  voordracht,  die  in  geheime  zitting  was 
aangenomen,  nu  was  afgestemd,  als  een  afkeuring 
van  het  beleid  van  de  Wethouders  werd  geacht. 

„Er  is  nog  eene  gewichtige  omstandigheid. 

Wanneer  de  Raad  goed  kan  vinden  om  in  geheime 
zitting  genomen  besluiten,  nadat  daaraan  met  mede- 
weten van  den  Raad  uitvoering  is  gegeven,  in  eene 


220 


openbare  zitting  weder  te  niet  te  doen,  weten  B.  en  W. 
niet  meer  waaraan  zij  zich  te  honden  hebben,  en 
wordt  samenwerking  onmogelijk. 

,,De  Wethouders  willen  den  terugkeer  van  den 
Burgemeester,  Mr.  Vening  Meinesz  afwachten,  alvorens 
in  deze  een  definitief  besluit  te  nemen,  maar  zij 
meenden  thans  reeds  aan  den  Raad  te  moeten  mede- 
deelen  hoe  zij  het  votum  van  gisteren  opvatten." 

Het  was  den  Raad  evenwel  niet  aangenaam  op  een 
zoo  moeilijk  oogenblik  voor  de  keuze  van  nieuwe 
Wethouders  te  staan,  en  vele  leden  trachtten  het 
weer  eenigszins  goed  te  maken.  B.  en  W.  werden 
gemachtigd  met  kracht  voort  te  gaan  met  den  aanleg 
van  de  Gemeentelijke  telephoonleiding.  Echter  eerst 
toen  de  Burgemeester  van  zijn  reis  teruggekeerd  was, 
en  20  April  de  vergadering  leidde  kwam  alles  weer 
in  het  reine. 

Hij  zeide  het  afstemmen  van  de  voordracht  als  een 
misverstand  te  moeten  opvatten  en  het  einde  was  dat 
zijn  voorstel  om  de  van  regeerinswege  verleende 
vergunning  te  aanvaarden  met  20  tegen  15  stemmen 
werd  aangenomen. 

Bij  het  tarief  dat  nu  in  behandeling  kwam  werd 
het  beginsel  der  heffing  van  een  proportioneel  tarief 
na  lange  discussie  met  20  tegen  13  stemmen  verworpen 
en  de  prijs  bepaald  op  ƒ90. —  per  enkelvoudige  aan- 
sluiting, waarna  de  voordracht  wat  het  tarief  betreft 
werd  aangenomen. 

Het  was  intusschen  zaak  te  zorgen  dat  de  leidingen 
en  inrichtingen  op  tijd  gereed  waren.  Door  het  stelsel 
van  de  N.  B.  T.  M.,  om  alles  op  de  lange  baan  te  schuiven 
door  nooit  een  definitief  antwoord  te  geven  was  reeds 


221 


veel  tijd  verloren  gegaan.  Men  moest  geheel  nieuwe 
leidingen  en  toestellen  maken.  De  bestaande,  die  volgens 
deskundigen  een  waarde  hadden  van  pl.m.  ƒ150,000. — 
had  men  voor  ƒ200,000. —  gaarne  willen  overnemen 
om  daardoor  meer  tijd  te  hebben  tot  aanleg  van  de 
nieuwe  en  dezen  aanleg  geleidelijk  te  doen  geschieden. 
Toen  de  B.  T.  M.  door  haar  eisch  van  ƒ300,000.— 
getoond  had  het  onmogelijke  te  willen,  bleek  reeds 
dat  men  de  Gemeente  wilde  tegenwerken. 

En  dat  bleek  nog  meer  toen  men  met  den  aanleg 
begon.  Alle  geschikte  punten  waren  in  bezit  van  de 
B.  T.  M. ;  vele  vrienden  van  de  maatschappij,  wei- 
gerden toegang  tot  hunne  huizen  en  kantoren  te  geven 
om  nieuwe  toestellen  te  plaatsen  of  wenschten  het 
nieuwe  toestel  juist  op  de  plaats  van  het  oude,  zonder 
dit  laatste  te  willen  doen  wegnemen ;  er  kwamen 
voortdurend  klachten  over  contact  van  de  draden; 
zelfs  weigerden  burgers  voor  den  aanleg  der  draden 
den  toegang  tot  hunne  huizen  en  daken,  plotseling 
meenende  dat  dit  hunne  rechten  verkortte,  hoewel 
de  B.  T.  M.  er  nooit  eenige  moeilijkheid  mede 
gehad  had. 

't  Was  begrijpelijk  dat  door  al  die  tegenwerking 
de  Wethouder  van  P.  W.  geprikkeld  werd  en  er  een 
eer  in  stelde,  niettegenstaande  dit  alles,  op  tijd  gereed 
te  zijn.  Hetzelfde  was  het  geval  met  alle  betrokken 
ambtenaren;  zij  beseften  dat  ook  hunne  eer  er  mee 
gemoeid  was,  en  met  ongeloofelij ke  moeite  werd  het 
resultaat  bereikt  dat  op  1  November  1896,  den  be- 
paalden dag,  de  Gemeentelijke  Telephoon  gereed  was 
en  in  werking  trad. 

En  in  de  financieele  voordeelen  die  de  Gemeente 


222 


er  door  heeft,  kunnen  de  ambtenaren  eenc  vergoeding- 
voor  hunne  moeite  zien. 

Gedurende  de  concessie  had  de  Gemeente  van  iedere 
aansluiting  ƒ21. —  gekregen;  de  totale  uitkeering  was 
ongeveer  ƒ42,000. —  'sjaars. 

Bij  de  Gemeentelijke  Telephoon  werd  als  grondslag 
aangenomen  aan  de  Gemeente  dit  voordeel  te  doen 
behouden,  vermeerderd  en  afgerond  tot  ƒ50,000, — 
'sjaars. 

Behalve  deze  uitkeering  wordt  het  batig  saldo  of 
de  overwinst  gebruikt  voor  afschrijvingen  op  de 
inrichting. 

Deze  overwinst  bedroeg: 
in  November  en  December  1896    .    .    ƒ  16,260.30  r) 
over  het  jaar   1897    .    .    „  32,1 05.1 0V2 

„     „     „      .....  1898    .    .    „  46,661.66 


])  Dit  bedrag  is  betrekkelijk  hoog,  omdat  over  deze  beide  maanden 
geene  uitkeering  aan  de  Gemeente  geschied  is. 


HOOFDSTUK  V. 
DE  PETROLEUMHAVEN. 


In  de  vergadering  van  30  October  1884  was  door  B. 
en  W.  de  toezegging  gedaan,  dat  zij  ten  opzichte  van 
de  Petroleumhaven  een  voordracht  zouden  indienen. 

Die  voordracht  verscheen  27  Augustus  1885. 

Gedurende  het  tijdperk  van  voorbereiding  had  het 
bij  hen  een  punt  van  overweging  uitgemaakt  of  de 
aanleg  niet  aan  particulier  initiatief  kon  en  behoorde 
te  worden  overgelaten.  Hoewel  deze  vraag  zeker  voor 
beantwoording  in  verschillenden  zin  vatbaar  was, 
meenden  B.  en  W.,  daar  de  ondernemingsgeest  in 
dezen  blijkbaar  te  kort  schoot,  dat  de  Gemeente  niet 
langer  eene  afwachtende  houding  mocht  aannemen, 
en  nog  tijdig  voor  dezen  belangrijken  tak  van  handel 
behoorde  te  doen,  wat  zij  onder  meer  voor  den 
houthandel  tot  stand  had  gebracht, 

Gedurende  de  laatste  jaren  toch  was  van  de  zijde 
van  den  handel  —  ook  bij  monde  van  de  Kamer  van 
Koophandel  —  met  kracht  aangedrongen  op  afdoende 
verbetering  der  petroleum-handelsinrichting  op  het 
Galgenveld  aan  de  overzijde  van  het  afgesloten  IJ. 

Dit  petroleum-entrepöt  was  opgericht  krachtens  ver- 
gunning verleend  door  den  Gemeen teraad  van  Buik- 
sloot den  10den  Januari  1867. 


224 


In  1877  ging  de  inrichting  bij  de  uitbreiding  van 
de  Gemeente  Amsterdam  aan  gene  zijde  van  het  IJ 
tot  haar  grondgebied  over.  Het  terrein,  dat  tot 
31  Augustus  1892  verhuurd  was,  en  de  haven  behoor- 
den haar  reeds  in  eigendom. 

De  bij  uitstek  gunstige  ligging  van  Amsterdam, 
voornamelijk  ten  opzichte  van  den  handel  op  Amerika, 
de  aanleg  van  het  Merwede  Kanaal,  waardoor,  naar 
men  hoopte,  de  kooplieden  zich  met  beter  gevolg  op 
den  export-handel  zouden  kunnen  toeleggen,  en  de 
relatief  gunstige  spoorwegvrachten  naar  middelpunten 
van  vervoer  als  Dortmund  en  Oberhausen  van  Am- 
sterdam uit,  tegenover  Hamburg,  Bremen  en  Ant- 
werpen gaven  het  vooruitzicht  dat  de  handel  in  het 
artikel  petroleum  eer  toe,  dan  afnemen  zou. 

Maar  niet  alleen  moest  Amsterdam  uit  een  zuiver 
handels-oogpunt  een  petroleumetablissement  gaan  be- 
zitten, dat  op  gelijke  lijn  zou  staan  met  die  der 
buitenlandsche  havens,  uit  een  oogpunt  van  veiligheid 
werd  mede  wijziging  van  den  bestaanden  toestand 
dringend  geëischt.  Het  behoefde,  volgens  B.  en  W., 
geen  nader  betoog,  dat  de  petroleumschepen,  welke 
zich  geregeld  geruimen  tijd  op  het  IJ  ophielden, 
brandgevaar  veroorzaakten. 

Eventueel  ontstaan  van  brand  bij  de  lossing  zou 
gevaar  en  onberekenbare  schade  kunnen  doen  ont- 
staan voor  de  havenwerken  en  de  aldaar  aanwezige 
schepen. 

Na  derhalve  de  te  maken  werken  en  aan  te  leggen 
spoorweg  lijnen,  waarover  met  de  H.  IJ.  S.  M. 
onderhandeld  was,  besproken  te  hebben,  stelden  B. 
en  W.,  27  Augustus  1885  voor : 


225 


„1°.    B.  en  W.  te  machtigen  : 

a.  tot  den  aanleg  te  doen  overgaan  eener  petroleum- 
haven in  den  Amsterdammer  polder,  volgens  de 
teekening  bij  dit  besluit  behoorende  ; 

b.  tot  den  aankoop  van  den  Polderdijk,  van  de 
Houthaven  tot  het  Stoomgemaal,  onder  de  bereids 
met  het  Polderbestuur  overeengekomen  voorwaarden ; 

„2°.  goed  te  keuren  de  hierbij  overgelegde  suppletoire 
begrooting  tot  regeling  der  kosten  van  gemeld  werk ; 

„3°.  B.  en  W.  uit  te  noodigen,  te  zijner  tijd  nadere 
voorstellen  te  doen,  omtrent  de  exploitatie  der  haven 
en  der  spoorwegverbingen  ;  en 

„4°.  dit  besluit,  voor  zooveel  noodig,  te  onderwerpen 
aan  de  goedkeuring  van  Gedeputeerde  Staten  van 
Noord-Holland." 

Deze  Voordracht  werd  21  October  1885  behandeld 
en  goedgekeurd. 

Kort  daarop  werd  een  aanvang  gemaakt  met  den 
aanleg  en  B.  en  W.  konden  in  hunne  Voordracht 
van  17  Mei  1888  zeggen  dat  de  werken  der  Petroleum- 
haven zoover  gevorderd  waren,  dat  men  in  het  najaar 
de  voltooiing  kon  tegemoet  zien. 

Het  was  wenschelijk,  zoo  vinden  wij  verder  in 
deze  Voordracht,  dat  de  petroleumhandel  en  die  in 
aanverwante  en  licht  ontvlambare  artikelen  spoedig 
in  de  gelegenheid  gesteld  werd  te  trachten  zich  in 
dit  nieuwe  dok  te  ontwikkelen,  waartoe  als  hulp- 
middelen, spoorwegaansluitingen  en  ijzeren  reservoirs 
op  voldoende  schaal  aangelegd,  zoowel  voor  Russische 
als  Amerikaansche  olie,  evenals  in  andere  havens 
noodig  konden  blijken. 

Het  kiezen  van  een  stelsel  voor  de  exploitatie  had 

15 


226 


een  onderwerp  van  gedachtenwisseling  tusschen  de 
Kamer  van  Koophandel,  de  Commissie  van  Bijstand 
in  het  beheer  van  de  verschillende  Gemeente-handels- 
inrichtingen en  het  Dagelijksch  Bestuur  uitgemaakt, 
waarvan  de  stukken  ter  visie  voor  de  leden  van  den 
Raad  waren  gelegd. 

De  exploitatie  kan  volgens  drie  verschillende  stelsels 
plaats  hebben,  waarvan  de  beginselen  in  hoofdzaak  zijn : 

1°.    exploitatie  van  Gemeentewege; 

2°.  exploitatie  door  particulieren,  die  als  pakhuis- 
meesters optreden  ; 

3°.  verhuur  van  het  terrein  bij  gedeelten  aan 
handelaren,  die  zelf  voor  de  manipulatiën  zorg 
dragen. 

De  wijze  van  exploitatie  of  gebruik  der  naburige 
havens,  loopt,  volgens  B.  en  W.,  zeer  uiteen.  Te 
Rotterdam  wordt  een  particulier  etablissement  door 
den  ondernemer  beheerd.  Te  Hamburg  en  Bremen 
is  de  havenbouw  door  deze  steden  tot  stand  gebracht. 
In  de  eerste  haven  is  de  exploitatie  bij  contract  aan 
een  ondernemer  gegund ;  te  Bremen  daarentegen  zijn 
huurcontracten  voor  gedeelten  met  verschillende  koop- 
lieden gesloten. 

Op  besliste  wijze  kon  door  B.  en  W.  aan  den  Raad 
niet  verklaard  worden,  dat  de  een  of  andere  wijze 
van  exploitatie  en  beheer,  onder  de  bestaande  omstan- 
digheden de  voorkeur  verdienen  moest,  omdat  de 
petroleumhandel  zich,  èn  door  den  invoer  uit  Rusland, 
èn  door  den  omkeer  in  het  transport  ter  zee  en  te 
land,  in  een  tijdperk  van  overgang  bevond,  èn  omdat 
de  handel  in  vele  andere  ontvlambare  artikelen  hier 
nog  weinig  ontwikkeld  was. 


227 


Eene  exploitatie  rechtstreeks  van  Gemeentewege 
—  waarbij  het  niet  wel  mogelijk  is  de  tariefprijzen 
op  het  juiste  oogenblik  in  het  belang  van  den  handel 
te  wijzigen,  en  eene  dikwerf  zeer  gewenschte  tegemoet- 
koming te  verleenen  op  vele  andere  punten,  —  meenden 
B.  en  W.  vooralsnog  te  moeten  ontraden. 

Alvorens  echter  eene  keuze  van  een  of  ander  stelsel 
van  exploitatie  te  doen,  en  den  Raad  in  overweging 
te  geven  te  dien  opzichte  een  besluit  te  nemen, 
meenden  zij,  dat  eene  oproeping  van  gegadigden  tot 
exploitatie  of  gebruik  der  Gemeentelijke  haven  in 
haar  geheel  of  gedeeltelijk,  wenschelijk  was. 

Er  zou  dan  niet  alleen  beslist  kunnen  worden, 
welke  aanbiedingen  in  het  handelsbelang  aannemelijk 
en  het  meest  gewenscht  waren,  maar  ook  of  dit  belang 
het  meest  gebaat  werd  door  de  exploitatie  toe  te 
vertrouwen  aan  ééne  Directie,  of  wel,  dat  de  voor- 
keur moest  gegeven  worden  aan  het  in  gebruik  geven 
bij  gedeelten,  waarbij  de  belanghebbenden  ieder  voor 
zich  op  hun  eigen  terrein  werkzaam  zouden  zijn. 

Als  voornaamste  beperkende  bepaling  bij  dergelijke 
inschrijving,  die  zij  meenden  zoo  min  mogelijk  door 
bijzondere  voorwaarden  te  moeten  binden,  waren  zij 
van  oordeel  dat  de  Gemeente  zich  moest  voorbehouden, 
in  navolging  van  Hamburg,  maximale  tarieven  te 
kunnen  vaststellen.  Dit  kon  noodig  geoordeeld  worden 
voor  het  geval,  dat  aan  eene  aanbieding  tot  exploitatie 
in  ééne  hand  de  voorkeur  geschonken  werd. 

Indien  de  Raad  zich  met  deze  beschouwingen  kon 
vereenigen,  noodigden  B.  en  W.  bij  hunne  voordracht 
van  17  Mei  1888  hem  uit,  hen  te  machtigen  om  ge- 
gadigden de  gelegenheid  te  geven  tot  het  doen  van 


228 


aanbiedingen,  overeenkomstig  de  algemeene  voor- 
waarden die  aan  de  voordracht  waren  toegevoegd. 

Deze  voordracht  kwam  20  Juli  1888  in  behandeling. 

De  heer  Van  den  Wall  Bake  meende  dat  uit  de  ter 
visie  gelegde  stukken  bleek,  dat  aj  de  autoriteiten  over- 
tuigd waren,  dat  op  het  gegeven  oogenblik  geen  andere 
exploitatie  wenschelijk  en  mogelijk  was,  dan  eene  uit 
één  hand. 

Datzelfde  werd  ook  gezegd  in  een  ingekomen  adres 
van  handelaren  in  petroleum.  B.  en  W.  hoopten  door 
eene  publieke  aanbesteding  te  weten  te  komen,  welke 
de  beste  wijze  van  exploitatie  was,  maar  spreker  be- 
twijfelde of  deze  hun  daaromtrent  iets  zou  leer  en ; 
wèl  omtrent  de  wijze  die  het  meeste  geld  oplevert. 
De  quaestie  moest  echter  opgelost  worden,  onafhan- 
kelijk van  elk  financieel  aanbod. 

Hij  stelde  derhalve  deze  motie  voor : 

„De  Gemeenteraad  noodigt  B.  en  W.  uit  om  de 
exploitatie  in  één  hand  voor  te  bereiden  van  een,  in 
verhouding  tot  de  te  verwachten  aanvoeren  staand, 
gedeelte  van  de  petroleumhaven-terreinen,  en  daartoe 
aanbiedingen  uit  te  lokken  van  die  personen  of  lichamen 
welke  B.  en  W.  geschikt  achten  om  bedoele  exploitatie 
overeenkomstig  de  belangen  van  de  Gemeente  uit  te 
voeren,  en  daarna  de  noodige  voorstellen  aan  den 
Gemeenteraad  te  doen." 

Deze  motie  werd  druk  besproken,  en  ten  slotte,  als 
te  onzeker  geformuleerd,  met  15  tegen  7  stemmen 
verworpen,  waarop  de  voordracht  van  B.  en  W.  met 
de  algemeene  voorwaarden,  behoudens  een  kleine  wijzi- 
ging, werd  goedgekeurd  zonder  hoofdelijke  stemming. 

De  heer  Van  den  Wall  Bake  was  hiermede  niet 


229 


tevreden,  en  schreef  21  Augustus  1888  aan  den 
Burgemeester:  ,,Daar  het  mij,  naar  ik  vrees,  in  de 
Raadvergadering  van  20  Juli  niet  is  gelukt  duidelijk 
te  maken,  wat  onder  ., exploitatie  uit  eene  hand"  te 
verstaan  is,  en  hoe  deze  niet  behoeft  te  kort  te  doen 
aan  de  noodige  vrijheid  der  gebruikers  van  de 
Petroleumhaven,  zoo  heb  ik  mij  veroorloofd  mijne 
denkbeelden  in  bijgaand  ontwerp  exploitatie-contract 
te  belichamen  en  daaraan  eene  korte  toelichting  toe 
te  voegen." 

Hij  legde  daarbij  over,  „Voorwaarden  voor  de  Exploi- 
tatie van  de  Petroleumhaven  door  eene  Naamlooze 
Vennootschap",  en  zeide  in  de  toelichting  o.  a. : 

„In  de  praktijk  blijkt,  dat  de  exploitatie  van  haven- 
inrichtingen, vooral  daar  waar  zij  nog  eerst  in  opkomst 
zijn,  eene  mate  van  commerciëele  behandeling  ver- 
eischt,  welke  onvereenigbaar  is  met  den  aard  en  de 
inrichting  van  een  Gemeentebestuur. 

„Het  streven  moet  daarom  zijn,  exploitatie  door 
particulieren  zoodanig  te  regelen  dat  de  voordeelen 
van  Gemeente-exploitatie  zooveel  mogelijk  behouden 
worden  en  verbonden  aan  de  vrijere  beweging  welke 
aan  particuliere  exploitatie  eigen  is. 

„De  diensten  door  de  tusschenpersoon  aan  de  Ge- 
meente bewezen  moeten  beloond  worden  in  den  vorm 
van  te  verwachten  winsten  en  die  belooning  kan 
kariger  zijn  naarmate  de  risico  geringer  en  de  kans  op 
eene  zekere  belegging  der  benoodigde  gelden  grooter  is. 

„Dit  zijn  dc  overwegingen  geweest  welke  bij  het 
opstellen  der  „Voorwaarden  voor  de  Exploitatie  van 
van  de  Petroleumhaven"  hebben  voorgezeten. 

„Dat  evenmin  als  bij  Gemeente-exploitatie,  bij  exploi- 


230 


tatie  door  particulieren  van  monopolie  sprake  behoeft 
te  zijn  zal  voldoende  blijken  uit  deze  voorwaarden, 
maar  door  de  exploitatie  uit  ééne  hand  wordt  er 
voor  gezorgd,  dat  niet  de  petroleumhandel  te  Amster- 
dam gemonopoliseerd  worde  in  de  handen  van  één 
of  twee  groote  importeurs,  de  eenige  die  zich  de 
weelde  kunnen  veroorlooven  van  eene  volledige  instal- 
latie. Het  aanvoeren  van  petroleum  moet  ook  aan 
hen,  die  niet  in  staat  zijn  belangrijke  kapitalen  in 
een  eigen  petroleum-emplacement,  vast  te  leggen 
mogelijk  en  gemakkelijk  gemaakt  worden." 

Naar  aanleiding  van  het  besluit  van  20  Juli,  waren 
15  October  1888  twee  adressen  ingekomen. 

Het  eerste  was  van  de  firma  Moes,  Croockewit  & 
Co.,  houdende  verzoek  om  in  huur  te  krijgen  (op 
den  lsten  Januari  1892  of  vroeger)  een  gedeelte  van 
het  opslagterrein,  lang  160  M.,  breed  50  M.,  tot  een 
minimum  prijs  —  mits  niet  hooger  dan  ƒ0,25  per 
vierkanten  meter  —  waaronder  aan  anderen  wordt 
verhuurd,  of  wel  volgens  een  nader  in  het  adres 
omschreven  maatstaf,  indien  eene  exploiteerende 
Vennootschap  volgens  het  voorstel  van  het  lid  van 
den  Gemeenteraad  Van  den  Wall  Bake  mocht  tot 
stand  komen.  Behalve  deze  financiëele  voorwaarden 
waren  er  eenige  van  technischen  aard  aan  verbonden. 

Het  tweede  adres,  dat  van  S.  C.  J.  Olivier  Jr. 
hield  geen  bepaalde  aanbieding  in,  doch  bevatte 
eenige  beschouwingen,  waarbij  op  den  voorgrond 
gesteld  werd,  dat  eene  exploitatie  van  gemeentewege 
de  voorkeur  verdient  boven  die  door  particulieren. 

Deze  adressant  kon  geen  aanbod  voor  de  pachting 


231 


der  haven  doen,  omdat  het  systeem  van  exploitatie, 
dat  door  de  Gemeente  werd  voorgestaan  onbekend 
was.  Evenwel  verklaarde  hij  zich  bereid  indien 
tot  exploitatie  in  ééne  hand  mocht  worden  besloten  — 
met  de  Gemeente  in  onderhandeling  te  treden  over 
de  voorwaarden,  waaronder  die  door  hem  zou  kunnen 
worden  ondernomen. 

Bij  de  Voordracht,  29  Maart  1889  bij  den  Raad 
ingediend,  zeiden  B.  en  W.,  niet  te  kunnen  ontveinzen 
dat  zij  in  hunne  verwachtingen  van  de  inschrijvingen 
waren  teleurgesteld. 

Denkbeelden  over  de  inrichtingen  en  de  wijze, 
waarop  de  exploitatie  verlangd  werd,  waren  niet 
ontwikkeld. 

In  dezen  staat  der  zaak  meenden  zij,  dat  tot 
exploitatie  van  Gemeentewege  moest  worden  besloten, 
welke  exploitatie,  volgens  hen,  niet  behoefde  uit  te 
sluiten  het  verhuren  van  emplacementen  aan  firma's, 
clie  zulks  voor  opslag  en  behandeling  van  door  haar 
aangevoerde  artikelen  mochten  verlangen. 

B.  en  W.  stelden  derhalve  aan  den  Raad  voor  te 
besluiten  : 

„a.  de  Petroleumhaven  in  den  Amsterdammer 
Polder  van  Gemeentewege  te  doen  exploiteeren  ; 

B.  en  W.  op  te  dragen  nadere  voorstellen  te 
doen  aangaande  de  alsnog  te  maken  werken  en 
inrichtingen  en  hetgeen  verder  voor  de  exploitatie 
van  gemeentewege  vereischt  wordt ;  en 

„c.  B.  en  W.  te  machtigen  voor  deze  werkzaamheden, 
bedoeld  sub  b  over  een  bedrag  te  beschikken  van  ten 
hoogste  ƒ3000.—." 

Bij  de  behandeling  op  17  April  1889  werd  mede- 


232 


gedeeld  dat  er  was  ingekomen  een  adres  van  Jhr. 
J.  H.  van  Reigersberg  Versluijs,  die  verzocht  dat 
deze  voordracht  zou  worden  aangehouden,  opdat  hij 
in  de  gelegenheid  zou  gesteld  worden  eene  aanbieding- 
te  doen  voor  de  exploitatie  der  Petroleumhaven. 

B.  en  W.  betreurden  het  zeer  dat  dit  adres  zoo 
laat  was  ingekomen  ;  er  was  nu  evenwel  lang  genoeg, 
met  de  indiening  en  behandeling  der  voordracht 
gewacht  en  men  besloot  dus  afwijzend  op  het  adres 
te  beschikken. 

Bij  de  behandeling  zeide  de  heer  van  den  Wall 
Bake:  „Het  voorstel  om  tot  Gemeente-exploitatie 
over  te  gaan,  wordt  gedaan,  omdat  men  eigenlijk 
ten  einde  raad  is,  en  niets  beters  weet.  Men  zegt 
„particulieren  hebben  het  niet  kunnen  of  willen 
doen,"  maar  daarmede  maakt  men  zich  van  de  zaak 
niet  af,  want  niemand  zal  er  aan  twijfelen  dat  par- 
ticulieren alles  willen  en  kunnen  doen,  waarin  zij 
voordeel  zien." 

Na  uitvoerige  discussiën  werd  punt  a  van  de  voor- 
dracht met  29  tegen  6  stemmen  aangenomen.  Aan 
punt  b  werd  toegevoegd  „na  overleg  met  de  Commissie 
van  Bijstand  in  het  beheer  van  de  Handelsinrichtingen." 
Bij  punt  c  was  voorgesteld  dadelijk  tot  benoeming 
van  een  directeur  over  te  gaan,  die  dan  de  noodige 
voorstellen  zou  kunnen  doen.  Nadat  was  uitgemaakt 
dat  deze  benoeming  niet  door  B.  en  W.,  maar  door 
den  Raad  zou  geschieden,  werd  het  amendement 
met  22  tegen  13  stemmen  aangenomen,  waardoor  c 
van  de  Voordracht  verviel. 

Er  was  dus  besloten  tot  gemeentelijke  exploitatie 
van  de  Petroleumhaven.    Desniettegenstaande  richtte 


233 


Jhr.  J.  H.  yan  Reigersberg  Versluys  6  Mei  een 
adres  aan  den  Raad,  ten  geleide  aan  een  Concept  der 
Algemeene  Voorwaarden,  waarop  hij  de  door  de  Ge- 
meente Amsterdam  in  den  Amsterdammer  Polder 
aangelegde  Petroleumhaven  wenschte  te  pachten,  met 
verzoek  om  B.  en  W.  te  machtigen  met  hem  in 
nadere  onderhandeling  te  treden. 

Dit  adres  werd  8  Mei  in  handen  van  B.  en  W. 
gesteld,  voor  praeaclvies,  en  hun  praeadvies  verscheen 
28  Mei. 

In  overeenstemming  met  het  gevoelen  der  Commis- 
sie van  Bijstand  in  het  beheer  der  verschillende 
Gemeente-handelsinrichtingen  vond  het  Dagelij ksch 
Bestuur  geen  termen  aan  den  Raad  voor  te 
stellen  op  het  besluit  van  17  April  betreffende  de 
exploitatie  terug  te  komen,  ten  einde  machtiging  te 
verleenen,  tot  de  door  den  adressant  verlangde  onder- 
handeling. 

Mitsdien  stelden  zij  aan  den  Raad  voor  het  verzoek 
van  de  hand  te  wijzen.  5  Juni  kwam  nog  een  adres 
in  van  Jhr.  van  Reigersberg  Versluys,  houdende 
verzoek  om  de  voordracht  niet  aan  te  nemen  en  B. 
en  W.  alsnog  op  te  dragen  met  hem  te  onder- 
handelen, terwijl  een  dergelijk  verzoek  8  Juni  van 
L,  Hoyack  en  Co.  c.  s.  kwam.  Deze  adressen  werden 
niet  behandeld,  doch  12  Juni  in  handen  van  B.  en 
W.  gesteld  met  verzoek  er  binnen  14  dagen  praead- 
vies over  uit  te  brengen. 

B.  en  W.  deden  dit  26  Juni.  Zij  hadden  Jhr.  van  Rei- 
gersberg Versluys,  die  met  zijne  lastgevers  A.  D.  de 
Marez  Oyens,  H.  L.  Calkoen  en  J.  van  Hasselt  een 
voorloopig  comité  gevormd  had,  uitgenoodigd  de  nadere 


234 


voorwaarden  te  doen  kennen,  waaronder  zij  een  deel 
der  Petroleumhaven  verlangden  te  exploiteeren. 

Daaraan  werd  20  Juni  voldaan  door  toezending  der 
opgemaakte  conceptvoorwaarden.  Deze  werden  in  de 
commissie  van  Bijstand  in  het  beheer  der  Gemeente- 
lijke Handelsinrichtingen  en  in  vereenigde  vergadering 
van  deze  commissie  en  B.  en  W.  behandeld. 

„De  in  deze  samenkomst  plaats  gehad  hebbende 
besprekingen  hebben  de  meerderheid  van  ons  college 
en  van  genoemde  commissie  overtuigd,  dat  voortgezette 
onderhandelingen  tot  een  gewenscht  resulaat  zullen 
kunnen  leiden,  indien  de  Raad,  terugkomende  op 
zijn  besluit,  17  April  genomen,  de  voorkeur  geeft  aan 
particuliere  exploitatie  boven  die  van  Gemeentewege. 

„B.  en  W.  begrijpen  dat  zoodanig  besluit  eerst  kan 
genomen  worden  als  de  voorwaarden  volledig  bekend 
en  omschreven  zullen  zijn,  waar  omtrent  door  het 
comité  en  hen  overeenstemming  verkregen  is." 

Derhalven  deelden  zij  de  grondslagen  mede,  waar- 
van wij  hier  de  voornaamste  overnemen : 

1°.  De  Gemeente  geeft  aan  adressant  of  aan  de 
vennootschap  die  zijne  rechten  en  verplichtingen  over- 
neemt, een  deel  van  het  opslagterrein  in  gebruik, 
waarvan  de  ligging,  grootte  en  vorm  in  nader  overleg 
zullen  worden  vastgesteld. 

De  Gemeenteraad  verleent  den  exploitant  vergunning 
op  dat  terrein  het  bedrijf  van  pakhuismeester  uit  te 
oefenen,  onder  verbod  handel  te  drijven  in  de  artikelen, 
waarvoor  deze  haven  als  opslagplaats  wordt  aan- 
gewezen. 

3°.  De  Gemeente  zal  aan  derden  ten  alle  tijde 
het   niet   aan    adressant  aangewezen  of  voor  hem 


235 


gereserveerde  terrein  in  gebruik  kunnen  geven,  ten 
einde  de  vereischte  inrichtingen  voor  den  opslag  van 
petroleum  of  aanverwante  artikelen  te  maken,  evenwel 
onder  verbod  daarop  het  bedrijf  van  pakhuismeester 
uit  te  oefenen. 

10°.  Er  worden  door  den  Gemeenteraad,  den  exploi- 
tant gehoord,  maximaal  tarieven  vastgesteld,  die  om  de 
3  jaren  worden  herzien.  Die  tarieven  zullen  gelijk  zijn 
aan  het  gemiddelde  der  tarieven,  welke  in  de  havens 
van  Antwerpen,  Rotterdam,  Bremen  en  Hamburg 
alsdan  mochten  van  kracht  zijn. 

14°.  De  exploitant  betaalt  jaarlijks  aan  de  Gemeente 
eene  retributie  berekend  over  de  volume  hoeveelheid 
petroleum  en  aanverwante  artikelen  (of  over  de  ge» 
wichtshoeveelheid)  welke  in  zijne  inrichting  behan- 
deld is. 

Indien  de  Raad  zich  hiermede  kon  vereenigen,  gaven 
B.  en  W.  in  overweging,  onder  intrekking  van  hunne 
voordracht  d.  d.  28  Mei,  hen  te  machtigen  met  adres- 
sant en  het  hem  ter  zijde  staande  comité  in  nader 
overleg  te  treden.  Deze  voordracht  werd  26  Juni  met 
31  tegen  4  stemmen  aangenomen. 

De  onderhandelingen  werden  nu  op  de  aangenomen 
grondslagen  voortgezet,  en  het  resultaat  was  een 
voordracht  van  B.  en  W.  van  12  November  J  889. 

De  concessie,  zoo  vinden  wij  in  de  toelichting,  bestaat 
in  een  uitsluitend  recht  om,  op  het  deel  der  haven, 
dat  aan  den  concessionaris  in  gebruik  is  gegeven  of 
voor  hem  gereserveerd  wordt,  het  bedrijf  uit  te  oefenen, 
dat  in  het  algemeene  begrip  van  pakhuismeester  ligt 
opgesloten,  dat  wil  zeggen,  hij  zal  de  door  den 
Gemeenteraad   in   de  haven  toe  te  laten  handels- 


236 


artikelen  opslaan  voor  anderen  en  bij  de  manipu- 
latiën  zijne  diensten  verleenen,  doch  het  is  hem 
uitdrukkelijk  verboden,  direct  of  indirect  in  die 
artikelen  handel  te  drijven.  Alles  dus,  wat  den  handel 
in  die  artikelen  betreft,  moet  buiten  hem  om  ge- 
schieden. Wat  voor  de  verpakking  van  die  artikelen 
noodig  is,  zal  echter  wel  door  hem  kunnen  geleverd 
worden,  en  het  koopen  en  verkoopen  van  de  fustage 
voor  de  verpakking  is  hem  mitsdien  zoo  goed  als 
een  ander  veroorloofd. 

Het  verleenen  van  genoemd  uitsluitend  recht  laat 
volledige  vrijheid,  om  over  het  overige  opslagterrein 
der  haven  te  beschikken  ten  behoeve  van  elk  doel, 
dat  den  Gemeenteraad  zal  goeddunken,  mits  niet  voor 
den  opslag  van  petroleum  voor  derden. 

Dus  —  en  in  de  eerste  plaats  valt  hieraan  te  den- 
ken —  zal  het  aan  binnen-  of  buitenlands  gevestigde 
importeurs  vrij  staan  zelf,  of  door  hunne  agenten, 
voor  eigen  rekening  ingevoerde  petroleum  (waaronder 
volgens  de  Concessie  alle  artikelen  zijn  begrepen, 
waarvoor  de  haven  is  aangewezen)  in  eigen  richtingen 
op  van  de  Gemeente  verkregen  terrein  op  te  slaan 
en  de  daarbij  vereischte  diensten  voor  de  manipulatie 
zich  buiten  den  Concessionaris  om  te  verschaffen. 
Hiermede  is  dus  aan  de  handelsfirma's  als  Moes, 
Croockewit  &  Co.  en  alle  anderen,  die  dit  op  gelijke 
wijze  zouden  wenschen,  de  zoozeer  verlangde  volledige 
vrijheid  gewaarborgd,  om,  onafhankelijk  van  den 
exploitant  der  haven,  hun  handelsartikelen  in  te  voeren, 
op  te  slaan,  te  verwerken  en  af  te  leveren  en  daarvoor 
datgene  te  doen  ën  te  maken  wat  hun  noodig  blijkt, 
behoudens  toezicht  van  Gemeentewege. 


237 


Omtrent  deze  opvatting  bestond  tusschen  B.  en  W. 
en  het  Comité  volkomen  overeenstemming. 

Na  nog  eenige  bijzonderheden  besproken  te  hebben, 
stelden  B.  en  W.  den  Raad  voor  te  besluiten  aan 
Jhr.  J.  H.  van  Reigersberg  Versluys  de  Concessie 
te  verleenen  op  de  voorwaarden  bij  de  Voordracht 
vermeld. 

Het  oordeel  dat  de  Kamer  van  Koophandel  9  No- 
vember uitbracht,  luidde  gunstig,  zoowel  ten  aanzien 
van  het  hoofdbeginsel  als  van  de  meeste  bepalingen 
der  Concessievoorwaarden. 

Enkele  bedenkingen  gaven  aanleiding  om  met  de 
Commissie  van  Bijstand  in  het  beheer  der  Gemeen- 
telijke Handelsinrichtingen  sommige  bepalingen  nog- 
maals aan  nauwgezette  overweging  te  onderwerpen, 
tengevolge  waarvan  eenige  der  bedenkingen  minder 
juist  voorkwamen,  en  andere  eenige  redactiewijzi- 
gingen tengevolge  hadden. 

Voordat  de  Voordracht  behandeld  werd,  hadden 
de  heeren  Gerritsen  en  Alex.  Daniëls  het  volgende 
amendement  ingediend : 

„De  exploitant  verbindt  zich,  ten  genoegen  van  B. 
en  W.  de  werklieden,  die  bij  hem  in  vasten  dienst  zijn: 

1°.  te  verzekeren  tegen  invaliditeit  en  ongelukken, 
tijdens  de  verrichting  hunner  werkzaamheden  over- 
komen ; 

2°.    te  pensionneeren  op  den  ouden  dag. 

In  de  vergadering  van  20  en  21  November  1889  werd 
de  voordracht  behandeld.  Het  amendement  benevens 
kleine  redactie-wijzigingen  werden  aangenomen  en  ten 
slotte  de  geheele  voordracht  met  22  tegen  5  stemmen 
goedgekeurd. 


238 

Hiermede  was  de  concessie  aan  de  Amsterdamsche 
Petroleumhaven  Maatschappij  verleend. 

De  vreugde  zou  echter  kort  zijn.  Nadat  zij  twee 
voordeelige  jaren  had  gehad  richtte  de  American 
Petroleum  Compagny,  de  Hollandsche  tak  van  de 
Standard  Oil  Compagny,  een  verzoek  tot  den  Raad 
om  haar  terrein  in  de  Petroleumhaven  te  verhuren. 

Dit  gaf  aanleiding  aan  B.  en  W.  tot  de  voordracht 
van  19  Juni  J  891 .  De  American  Petroleum  Company 
wenschte  van  de  Gemeente  het  terrein  in  de  Petroleum- 
haven te  huren,  dat  op  de  bij  de  voordracht  behoorende 
teekening  was  aangeduid,  en  hetwelk  een  grootte  had 
van  15850  M2.  met  een  oeverlengte  van  210  M. 

„Het  doel  van  adressante,"  zoo  zeiden  B.  en  W.,  „is 
daarop  eene  inrichting  te  maken  om  door  haar  of 
hare  agenten  ingevoerde  petroleum  zelve  op  te  slaan, 
te  verwerken  en  op  te  leveren. 

„Op  de  hieronder  genoemde  voorwaarden  is  over- 
eenstemming verkregen  tusschen  genoemde  maat- 
schappij en  ons,  na  raadpleging  van  de  betrokken 
sub.  commissie  van  bijstand  in  het  beheer  der  ver- 
schillende Gemeente-handelsinrichtingen.  De  huurprijs 
van  30  cent  per  vierkanten  meter  werd  door  ons  bij 
den  aanvang  der  onderhandelingen  gesteld,  daar  om- 
streeks terzelfder  tijd  in  Rotterdam  tot  denzelfden 
prijs  terrein  voor  gelijk  doel  en  zelfs  voor  langeren 
tijd  in  gebruik  werd  afgestaan." 

B.  en  W.  stelden  dus  voor  aan  de  American  Com- 
pany in  de  Petroleumhaven  een  terrein  te  verhuren 
op  de  voorwaarden  bij  de  voordracht  aangegeven. 

Bij  de  behandeling  op  14  Juli  1891  werd  de  voor- 
dracht door  den  heer  van  Eeghen  bestreden  met  de 


239 


volgende  argumenten,  waarvan  de  juistheid  door  de 
geschiedenis  ten  duidelijkste  bewezen  is. 

„Men  moet  bij  elke  aanvraag  onderzoeken  wat  het 
gevolg  zal  wezen,  èn  voor  de  financiën  der  Gemeente, 
èn  voor  de  belangen  der  gemeentenaren,  van  het 
toestaan  van  terrein,  en  als  spreker  dan  bij  zich  zeiven 
nagaat,  welk  het  resultaat  moet  zijn  voor  de  Gemeente- 
fïnanciën  van  het  toestaan  van  terrein  aan  de  American 
Petroleum-Company,  dan  komt  hij  tot  de  conclusie 
dat  het  slechts  nadeel  voor  de  Gemeentekas  kan 
opleveren. 

„In  het  gunstige  geval  toch,  dat  de  warme  voor- 
standers dezer  voordracht  zich  voorstellen  nl.  bij  een 
vermeerderden  aanvoer  door  de  American  Petroleum- 
Company,  krijgt  de  Gemeente  daarvan  geen  even- 
redig hoogere  bijdrage,  zooals  thans  geschiedt,  maar 
nimmer  meer  dan  de  vastgestelde  30  ets.  per  M2. 

„Maar  verder  moet  wel  overwogen  worden  dat  de 
Amsterdamsche  Petroleumhaven-maatschappij,  die  een 
deel  van  hare  wTinst  moet  uitkeeren  aan  de  Gemeente, 
om  de  concurrentie  vol  te  houden,  gedwongen  zal 
worden  om  hare  tarieven  te  doen  dalen,  zoodat  spreker 
het  volstrekt  niet  onmogelijk  acht,  dat  de  maatschappij 
zal  trachten  de  6  pCt.  voor  .  hare  aandeelhouders  te 
halen,  en  dat  de  extra  uitkeering  aan  de  Gemeente 
zal  verminderen  of  geheel  ophouden.  En  wanneer  de 
Amsterdamsche  Petroleumhaven-maatschappij  onver- 
hoopt de  6  pCt.  niet  meer  mocht  verdienen,  zoodra 
de  American  Petroleum-Company  haar  doel,  om 
anderen  er  uit  te  werken,  zal  hebben  bereikt,  kan  zij 
onmiddellijk,  volgens  de  bepalingen  van  hare  concessie, 
liquideeren,  en  heeft  hiervan  slechts  mededeeling  te 


240 


doen  aan  B.  en  W.  De  Gemeente  moet  dan  alle 
inrichtingen  der  maatschappij  overnemen,  voor  de 
waarde,  die  ongeveer  ƒ300,000. —  bedraagt. 

„Het  groote  bezwaar  nu  tegen  deze  voordracht  is 
gelegen  in  de  ongelijke  behandeling  van  den  een 
boven  den  ander." 

In  overleg  met  den  heer  Ankersmit  stelde  hij  deze 
motie  voor: 

.,De  ondergeteekenden,  van  oordeel  dat  door  de  voor- 
dracht noch  de  belangen  van  den  handel,  noch  het 
Gemeentebelang  gebaat  worden,  stellen  voor  aan  de 
American  Petroleum-  Company  voorloopig  geen  terrein 
te  verhuren". 

De  heer  Ankersmit  voegde  het  volgende  hieraan  toe : 
„Indien  spreker  zijn  gevoelen  moet  zeggen  over 
hetgeen  te  verwachten  is,  wanneer  de  American 
Petroleum-Company  in  staat  gestold  wordt  om  op 
eigen  terrein  te  werken,  zoo  is  het  dit,  dat  daardoor 
het  toch  reeds  moeielijk  standpunt  der  importeurs  dan 
nog  moeilijker  zal  worden,  dat  de  invoer  zal  afnemen 
en  dat  zeer  spoedig  de  American  Petroleum-Company 
den  geheelen  petroleumhandel  in  handen  zal  hebben. 
Alle  tusschenpersonen,  makelaars,  kleinhandelaars,  enz., 
zullen  weggecijferd  worden,  en  al  mocht  dan  later 
die  groote  maatschappij  weer  verdwijnen,  het  zou 
lang  duren  eer  alles  weer  in  goede  orde  was  gebracht, 
en  de  gevolgen  zouden  zich  nog  geruimen  tijd  doen 
gevoelen." 

Niettegenstaande  deze  waarschuwende  woorden 
werd  de  motie  van  Eeghen  en  Ankersmit  met  18 
tegen  15  stemmen  verworpen,  en  15  Juli  1891  de  ge- 
heele  voordracht  met  20  tegen  9  stemmen  goedgekeurd. 


241 


Spoedig  bleek  hoe  juist  de  beide  heeren  gezien 
hadden.  Tegen  eene  maatschappij  als  de  Standard 
Oil  Company  viel  niet  te  concurreeren  en  7  Maart 
1895  moesten  B.  en  W.  de  volgende  voordracht  bij 
den  Raad  indienen: 

„Ingevolge  de  bepaling  voorkomende  in  de  laatste 
alinea  van  Art.  18  der  bepalingen  waaronder  bij 
besluit  uwer  vergadering  d.  d.  21  November  1889  aan 
Jhr.  J.  H.  van  Reigersberg  Versluys  in  gebruik  is 
afgestaan  het  gedeelte  van  het  terrein  der  Petroleum- 
haven te  Amsterdam,  omschreven  in  art.  5  dier 
bepalingen,  moet  dit  jaar  de  eerste  herzienning  plaats 
hebben  van  de  sub  2  van  genoemd  Artikel  18  gemaakte 
regeling  der  uitkeering,  jaarlijks  door  den  Exploitant 
aan  de  Gemeente  te  voldoen. 

„De  abnormale  omstandigheden,  waaronder  gedurende 
deze  eerste  5  jaren  de  exploitatie  heeft  plaats  gehad, 
maken  het,  ook  naar  het  oordeel  van  de  commissie 
van  toezicht  op  de  exploitatie  door  de  Amsterdamsche 
Petroleumhaven-maatschappij  gewenscht,  thans  nog 
geene  verandering  in  de  bedoelde  regeling  te  brengen. 

De  winsten  en  uitkeeringen  toch  waren  in  de  eerste 
jaren  buitengewoon  hoog,  tengevolge  van  de  toepassing- 
der  zeer  hooge  maximaaltarieven  als  gewone  tarieven, 
terwijl  in  de  laatste  jaren  de.groote  kracht,  waarmede 
de  Standard  Oil  Company,  en  de  met  haar  samen- 
hangende maatschappijen  (in  ons  land  de  American 
Petroleum-Company)  zich  ontwikkelden,  oorzaak  was 
dat  de  onafhankelijke  importeurs,  ook  elders,  in  hunne 
handelsoperatiën  belemmerd  werden. 

„De  tarievenstrijd  tusschen  Duitschland  en  Rusland 
verhinderde  —  onder  meer  —  daarenboven  nog,  dat 

16 


242 


eene  nieuw  verkregen  relatie,  die  der  Amsterdamsche 
Baku  Standard  Oil  Company,  tot  ontwikkeling  kon 
komen. 

„Onder  mededeeling  dat  ook  de  exploiteerende 
maatschappij  dezelfde  zienswijze  is  toegedaan,  hebben 
wij  de  eer  u  voor  te  stellen  derhalve  voor  het  toe- 
komstig zesjarig  tijdperk  geene  wijziging  te  brengen 
in  bovengenoemde  bepalingen." 

Deze  voordracht  werd  20  Maart  1895  aangehouden, 
en  kort  daarop,  31  Mei,  werd  door  de  Petroleumhaven- 
maatschappij besloten  hare  concessie  op  te  zeggen. 
Het  verdere  verloop  zien  wij  uit  de  voordracht  van 
B.  en  W.  d.  d.  20  Augustus  1895: 

,,Op  eene  algemeene  vergadering  van  aandeelhouders 
der  Naamlooze  Vennootschap  „Amsterdamsche  Petro- 
leumhaven-maatschappij", gehouden  31  Mei  j.L,  is  tot 
liquidatie  dier  maatschappij  besloten,  met  ingang  van 
den  dag  waarop  de  eigendommen  der  Vennootschap 
aan  dë  Gemeente  zullen  zijn  overgegaan;  op  dien 
dag  dus  zal  de  concessie  d.  d.  21  November  1889  bij 
besluit  uwer  vergadering  aan  Jhr.  J.  H.  van  Reigers- 
berg Versluys  verleend,  zijn  vervallen. 

„De  Gemeente  is  door  dit  besluit,  overeenkomstig  de 
bepalingen  van  art.  24  der  concessie,  eigenares  ge- 
worden der  eigendommen  van  de  genoemde  maat- 
schappij en  is  verplicht  de  waarde  daarvan  aan  deze 
uit  te  keeren.  Het  komt  ons  wenschelijk  voor,  dat 
ook  die  voorwerpen,  welker  eigendom  niet  door  de 
concessie  van  rechtswege  overgaat,  zooals  de  inven- 
taris der  kantoren,  de  werktuigen,  gereedschappen, 
enz.,  voor  zooverre  zij  ook  voor  de  Gemeente  nog 
van  nut  kunnen  zijn,  door  deze  worden  overgenomen. 


243 


„Na  onderzoek  is  gebleken  dat  zij,  indien  zij  alle 
worden  overgenomen,  eene  waarde  vertegenwoordigen 
van  ƒ5000. — ,  waarvoor  de  maatschappij  geneigd  is 
ze  over  te  dragen. 

„Nu  de  bepaling  van  den  dag  waarop  de  overgang 
zal  plaats  hebben,  aan  de  Gemeente  is  overgelaten, 
stellen  wij  u  voor  dien  vast  te  stellen  op  1  October 
a.s.,  ten  einde  voor  dien  tijd  de  noodige  regelingen  te 
kunnen  treilen  tot  voortzetting  der  exploitatie. 

„In  overeenstemming  toch  met  de  zienswijze  der 
Sub-Commissie  van  Bijstand  voor  de  zaken  der  Hout-  en 
Petroleumhavens,  meenen  wij,  dat  het  in  het  belang  der 
Gemeente  is,  het  bedrijf  voort  te  zetten.  Aan  het  bedrijf, 
van  gelijksoortigen  aard  als  door  de  Gemeente  in  het 
Entrepotdok  wordt  uitgeoefend,  doch  veel  eenvoudiger, 
omdat  het  slechts  den  opslag  de  behandeling  van 
een  enkel  artikel  geldt,  zijn  geene  overwegende  bezwa- 
ren, ook  voor  eene  gemeentelijke  exploitatie  verbonden. 

„De  verplichte  overneming  der  werken  en  inrich- 
tingen der  maatschappij  zullen  een  bedrag  vorderen 
van  f  281.960.34,  overeenkomstig  het  telken  jare  door 
de  Gemeente  goedgekeurde  register  van  kostprijzen. 
Dit  bedrag  zal  nog  eenige  vermindering  ondergaan 
tengevolge  der  volgens  de  concessie  verplichte  afschrij- 
ving, door  de  maatschappij  over  een  deel  van  het 
loopende  jaar  op  de  waarde  harer  eigendommen  te 
doen.  Het  komt  ons  regelmatig  voor,  dat  die  afschrij- 
ving voor  dit  jaar  plaats  vinde  over  het  tijdvak  1 
Januari— 31  Mei  1895,  omdat  op  31  Mei  j.1.  door  de 
maatschappij  tot  liquidatie  werd  besloten,  en  volgens 
de  bepaling  van  art.  24  harer  concessie,  reeds  toen 
de  Gemeente  direct  hare  eigendommen  had  moeten 


overnemen,  indien  de  maatschappij  niet  aan  de  Ge- 
meente de  gelegenheid  had  willen  bieden  om  de 
noodige  maatregelen  tot  voorbereiding  der  voortzetting 
van  de  exploitatie  te  nemen... 

„De  maatschappij  heeft  zich  met  deze  zienswijze 
vereenigd. 

„De  winsten  en  verliezen  der  maatschappij  hebben 
in  de  jaren  harer  exploitatie  bedragen: 


De  ongunstige  resultaten  der  laatste  jaren  zijn  voor 
een  deel  te  wijten  aan  bijzondere  omstandigheden,  die 
naar  men  hoopt,  niet  van  blijvenden  aard  zullen  zijn. 

„De  Gemeente  zal  ook  in  staat  zijn  de  exploitatie- 
kosten te  verminderen.  Hoewel  wij  voornemens  zijn, 
wanneer  tot  de  voortzetting  door  de  Gemeente  wordt 
besloten,  het  meerendeel  van  het  personeel  der  maat- 
schappij, indien  belanghebbenden  dit  althans  wenschen, 
tijdelijk  in  den  dienst  der  Gemeente  te  doen  over- 
gaan, zal  toch  bij  eene  betere  utilisatie  der  werk- 
krachten en  vermindering  der  kantoorlokalen  reeds 
aanstonds  eene  besparing  op  deze  uitgaven  kunnen 
aangebracht  worden. 

„Zooals  u  uit  de  bij  deze  voordracht  overgelegde 
stukken  blijkt,  zou  de  wijze  van  exploitatie  in  een- 
voudiger vorm,  onder  den  naam  van  Gemeentelijk 
Petroleum -Entrepot,  in  hoofdzaak  gelijk  worden  aan 
de  thans  in  het  Entrepotdok  geldende,  die  aldaar 
goed  is  gebleken. 


Winsten. 


Verliezen. 


1889/90     ƒ  26.048.— 
1891      „  48.718.— 


1892 
1893 
1894 


ƒ     924.29  (uit  reservefonds  bestreden.) 
„  1.C80.G5V2 
„  21 .460.01 


245 

„Wij  hebben  derhalve  de  eer  u  voor  te  stellen: 

I.  bijgaande  Concept- Verordening  op  het  beheer 
en  bestuur  van  het  Gemeentelijke  Pretroleum-Entrepöt 
goed  te  keuren; 

II.  de  Sub  I  genoemde  verordening  aan  Gedepu- 
teerde Staten,  voor  zoover  noodig,  ter  goedkeuring 
in  te  zenden ; 

III.  ons  College  te  machtigen,  de  eigendommen 
der  maatschappij,  die  niet  van  rechtswege  ten  gevolge 
der  Concessie  aan  de  Gemeente  overgaan,  voor  zoover 
zij  voor  de  Gemeente  nut  kunnen  hebben,  tot  een 
maximum-bedrag  van  f  5000. —  voor  de  Gemeente 
aan  te  koopen; 

IV.  ons  College  uit  te  noodigen,  nadere  voorstellen 
ter  financiëele  regeling  der  voor  de  overneming  der 
eigendommen  van  de  Amsterdamsche  Petroleumhaven- 
maatschappij benoodigde  gelden  bij  uwe  Vergadering 
in  te  dienen." 

Deze  Voordracht,  waarbij  eene  Concept- Verordening 
omtrent  het  beheer  en  bestuur  van  het  Gemeentelijk 
Petroleum-Entrepót  gevoegd  was,  werd  3  September 
1895  zonder  discussie  of  hoofdelijke  stemming  aan- 
genomen. 

Kort  daarop  werd  de  heer  W.  P.  Groeneveld  tot 
administrateur  benoemd. 

De  financiëele  resultaten  van  het  eigen  beheer  zijn 
bepaald  gunstig  te  noemen. 

Het  batig  saldo  wordt  na  aftrek  van  eene  technische 
afschrijving  op  de  verbruiksgoederen,  sedert  1897 
gelijkelijk  verdeeld  over  de  posten  „Rente  aan  de 
Gemeente"  en  „Risico-afschrijving". 

De  eerste  is  een  vergoeding  voor  het  kapitaal,  ge- 


246 


stoken  in  den  grond  en  de  inrichtingen,  en  wordt  niet 
volgens  een  vaste  rentevoet  berekend,  doch  is  afhan- 
kelijk van  het  saldo;  de  laatste  is  een  afschrijving 
met  het  oog  op  mogelijke  achteruitgang  of  stilstand 
van  het  bedrijf. 

De  bedragen  laten  wij  hier  volgen. 


Amsterdamsch  Petroleum-Entrepöt. 


Bedrijfs- 
rekening 

OVER, 

Af- 
schrijving. 
(Annuïteit). 

Verdere 
Afschrijving 
Verbruiks- 
goederen. 

Risico 
Afschrijving. 

Totaal 
Bebrag  der 

Af- 
schrijvingen. 

Rente  aan 
de 

Gemeente. 

1895 

(1  Juni— 31  Dec.) 
1896 
1897 
1898 

f  788.16 
„  2,163.57 

ƒ  3,335.31 
„  13,829.23 
„  12,768.11 
„  15,020.841/2 

f  2,841.69 
„  15,549.401/2 
„  15,093.30 

f  4,123.47 
„  18,834.49 
„  28,317.611/2 
30;114.14l/2 

ƒ  5,517.151/2 
„  14,924.28 
„  15,549.401/2 
„  15,093.30 

Totaal  .... 

f  2,951.73 

f  44,953.491/2 

f  33.484.491/2 

f  81,389.62 

f  51,084.14 

Of  deze  gunstige  resultaten  alleen  het  gevolg  zijn 
van  een  betere  exploitatie,  dan  wel  of  andere  oorzaken 
hiertoe  medegewerkt  hebben,  is  niet  uit  te  maken. 
Het  eerste  is  met  het  oog  op  de  groote  verschillen 
niet  waarschijnlijk. 

Ook  de  aanvoer,  die  de  eerste  jaren  nadat  de 
American  Petroleum  Company  hier  gevestigd  was, 
sterk  daalde,  heeft  zich  weer  tot  de  vroegere  hoogte 
opgewerkt,  gelijk  uit  achterstaand  staatje  blijkt. 

Hierbij  moet  men  niet  uit  het  oog  verliezen,  dat 
alleen  de  cijfers  van  het  Gemeentelijk  Petroleum- 
Entrepöt  gegeven  worden,  en  de  aanvoer  der  A.  P.  C. 


247 


buiten  beschouwing  blijft,  hoewel  die  in  de  laatste 
jaren  ongeveer  300,000  vaten  bedraagt.  De  totale 
petroleum-aanvoer  is  dus  verdubbeld. 

Aanvoer  in  VATEN  bij  de  Amsterdamsche 
Petroleumhaven-Maatschappij  en  bij  het 
Gemeentelijk  Petroleum-Entrepöt. 


Petroleum. 


Jaak. 


Amerik.  Russische. 


3  S 
O 

o  « 

J  EH 
<  S 
GO 


1890 

1891*) 

1892 

1893 

1894 

1895  1 

1895  J 

1896 

1897 

1898 


309,631 
309,187 
120,523 
99,801 
44,871 
113,535 
24,785 
252,614 
302,094 
309,043 


21,962 
45,857 
28,984 
30,950 
81,960 

5438 
120 
13,618 


1050 
6627 
7680 

1750 
ƒ  6599 
{  145 
470 
625 
1787 


1947 
1606 


231 
2505 


f  113 
{  144 
70 

2bussen 


25 


*)  In  dit  jaar  werd 
het  contract  met  de 
A.  P.  C.  gesloten.  De 
verdere  cijfers  zijn 
dus  onder  den  in- 
vloed van  de  con- 
curreerende  import- 
inrichting van  de 
A.  P.  C.  voor  het 
Gr.  P.  E.  verkregen. 


CONCLUSIE. 


In  de  vorige  bladzijden  heb  ik  in  hoofdtrekken  de 
geschiedenis  van  de  belangrijkste  Amsterdamsche 
concessies  medegedeeld;  mij  rest  nog  de  conclusiën 
te  vermelden  die  men  naar  mijne  meening  uit  de 
feiten  mag  trekken.  ■ 

Doch  alvorens  hiertoe  over  te  gaan,  komt  het  mij 
wenschelijk  voor  eenige  beschouwingen  te  laten  vooraf- 
gaan over  de  verhouding  van  den  individu  tot  het 
openbaar  gezag,  hetzij  dit  zich  uit  in  den  Staat,  of 
in  zijn  administratief  onderdeel,  de  Gemeente. 

De  Staat,  en  evenzoo  de  Gemeente,  kan  zich  op 
verschillende  wijzen  met  het  economisch  leven  van 
zijne  leden  bemoeien ;  de  meeningen  over  den  omvang 
van  zijne  taak  in  dit  opzicht,  zijn  naar  tijd  en  plaats 
steeds  gewijzigd,  en  wijzigen  zich  nog  voortdurend. 

Ook  hier  te  lande  bestaan  op  dit  oogenblik  dien- 
aangaande zeer  uiteenloopende  gevoelens.  Ik  zal  de 
meest  geprononceerde  kortelijk  bespreken. 

De  oudste  meening  is  neergelegd  in  de  theorie  van 
de  algeheele  Staats-onthouding,  de  leer  van  het 
,,laisser-faire,"  De  Staat  heeft  zich  in  het  algemeen 
niet  te  bemoeien  met  de  economische  belangen  van 
de  individuen. 

Deze  kunnen  ieder  voor  zich  het  best  hun  eigen 


249 


belang  beoordeelen  en  behartigen,  en  moeten  daarin 
geheel  vrijgelaten  worden. 

Slechts  enkele  uitzonderingen,  reeds  bij  Adam  Smith 
vermeld,  kunnen  hierop  worden  toegelaten.  Zoo  bijv. 
het  tot  stand  brengen  en  in  stand  houden  van  inrich- 
tingen, die,  hoewel  van  algemeen  nut,  toch  niet  door 
een  enkel  individu  of  een  groep  van  individuen  in 
het  leven  geroepen  zouden  worden,  hetzij  omdat 
daaraan  te  groote  kosten  verbonden  zijn,  of  omdat 
zij  eerst  na  zeer  langen  tijd  kunnen  rendeeren. 

Volgens  deze  leer  behoort  het  Staatsbestuur  niets 
dan  een  administratief  college  te  zijn;  zij  stelt  den 
Staat  voor  als  eene  macht  die  tegenover  den  individu 
staat,  welke  laatste,  er  steeds  op  uit  zijnde  zijn  rech- 
ten en  vrijheden  te  behouden,  voortdurend  op  zijne 
hoede  is,  dat  het  Staatsbestuur  zich  niet  het  geringste 
ervan  zal  toeëigenen. 

We  zouden  deze  zuiver  individualistische  leer  in 
onzen  tijd  vrij  wel  algemeen  verlaten  en  alleen  nog  van 
historische  waarde  kunnen  noemen,  ware  het  niet 
dat  een  voorheen  gezaghebbend  staatsman  zich  nog 
kort  geleden  een  aanhanger  hiervan  toonde.  *) 

Mr.  Van  Houten  kan  zich,  bij  de  bespreking  van 
de  verplichte  pensioenregeling,  volstrekt  niet  vereeni- 
gen met  de  opvatting  dat  ieder  die  leeft,  een  recht 
zou  hebben  om  in  leven  te  blijven,  en  dat  de  Staat, 
als  de  incorporatie  van  de  gemeenschap,  verplicht  zou 
zijn  dengene  in  het  leven  te  houden,  die  door  het 
gemis  van  kapitaal,  of  het  niet  of  niet  meer  beschik- 


J)   Mr.  S.  van  Houten.  Liberaal  of    ^  111  ,g  democraat. 

sociaal 


250 


baar  hebben  van  arbeidskracht,  niet  in  eigen  onder- 
houd kan  voorzien. 

De  theorie  dat  de  Staat  niet  dan  in  zeer  enkele 
gevallen  zich  met  de  economische  belangen  van  de 
individuen  mag  inlaten,  en  nooit  ten  koste  van  hunne 
vrijheid,  tenzij  bij  absolute  noodzakelijkheid,  verliest 
hare  aanhangers  hoe  langer  hoe  meer. 

De  richting  hieraan  het  meest  tegenovergesteld  is  het 
Socialisme,  dat  den  mensch  slechts  beschouwt  als  een 
deel  van  de  samenleving,  van  de  gemeenschap,  en  op 
grond  hiervan  alle  menschelijke  verhoudingen  door,  en 
in  het  belang  van  die  gemeenschap  geregeld  wil  zien. 

De  vrijheid,  die  de  individualisten  zoo  roemen, 
bestaat  volgens  de  socialisten  niet,  —  zij  is  er  slechts  in 
schijn;  in  werkelijkheid  is  een  ieder  afhankelijk  van 
alles  wat  vóór  hem  was  en  om  hem  is. 

Door  de  omstandigheid  dat  de  twee  elementen  van 
productie,  kapitaal  en  arbeidskracht,  zich  in  verschil- 
lende handen  bevinden,  ontstaan  wanverhoudingen, 
die  een  betere  verdeeling  der  goederen  in  den  weg  staan. 

Vereeniging  van  beiden,  door  allen  eigendom  aan  „de 
gemeenschap"  te  brengen,  regeling  door  de  „gemeen- 
schap" van  het  geheele  economisch  leven  in  de  maat- 
schappij is  hun  doel,  om  daardoor  de  gewenschte 
gelijkheid  te  krijgen. 

„Leidet  unter  den  ökonomischen  Individualismus 
gewiss  die  Gleichheit  so  unter  den  Socialismus  die 
Freiheit.  Beides  schlimm,  aber  das  schlimmere  wohl 
doch  noch  das  letztere",  zegt  Wagner  1). 


l)  A.  Wagner.  Grundlegung  der  politischen  Oekonomie.  Grund- 
lagen  I,  1.  3de  aufl.,  p.  24. 


251 


Een  inmenging  van  den  Staat  in  al  onze  levensver- 
houdingen, zou  in  den  tegenwoordigen  toestand  van 
de  maatschappij  zeer  zeker  een  on  verdragelij  ken  dwang 
ten  gevolge  hebben  en  is  niet  dan  na  eene  zeer 
geleidelijke  overgang  denkbaar. 

De  anarchisten  trachten  deze  moeilijkheid  op  te 
lossen  door  de  gelijkheid  niet  van  den  Staat  te  doen 
komen,  doch  door  den  vrijen  wil  der  individuen.  In 
de  ideale  maatschappij  die  zij  zich  voorstellen,  zal 
zoowel  absolute  vrijheid  als  absolute  gelijkheid  zijn. 
Alle  regeering  zal  overbodig  zijn,  en  overeenkomsten 
zullen  de  plaats  van  wetten  innemen,  daar  alleen  de 
geheel  vrije  wil  van  den  individu  hem  een  deel  van 
zijn  vrijheid  mag  ontnemen. 

Een  andere  richting  tracht  de  bezwaren,  volgens 
Wagner  aan  het  individualisme  en  het  socialisme 
verbonden,  te  vermijden,  door  tusschen  beiden  een 
middenweg  in  te  slaan. 

Het  doel  der  sociaal-economische  en  sociaal-rechte- 
lijke opvatting,  die  wre  de  leer  van  de  sociale  recht- 
vaardigheid kunnen  noemen,  is  beide  beginselen,  het 
sociale  en  het  individualiteitsbeginsel,  door  juiste 
concessies  van  beide  zijden  tot  hun  recht  te  doen 
komen,  zonder  het  moeielijke  dadelijk  voor  onmo- 
gelijk, maar  ook  zonder  het  onmogelijke  slechts  voor 
moeielijk  te  houden. 

Hiertoe  is  noodig  een  veelvuldig  ingrijpen  van 
staatswege  in  ,,das  freie  Spiel  der  wirthschaftlichen 
Krafte",  opdat  allen  zich  vrij  kunnen  ontwikkelen.  De 
Staat  doet  dit  terwille  van  het  geheel  om  daardoor  tevens 
het  welzijn  en  voordeel  der  deelen  te  bevorderen. 

Behalve  dat  de  Staat  de  rechtsorde  naar  binnen  en 


252 


naar  buiten,  de  souvereiniteit  en  onafhankelijkheid 
van  land  en  volk  moet  handhaven,  moet  hij  zich  ook 
met  de  belangen  zijner  leden  bemoeien,  zoowel  met 
de  economische  als  met  de  physieke,  moreele,  reli- 
gieuse  en  intellectueele,  althans  voor  zoover  daarbij 
„Gemeinbedürfnisse  ins  Spiel  kommen"  1). 

Op  dit  gebied  uit  zich  de  werking  van  den  Staat 
voornamelijk  in  twee  opzichten:  meer  indirect,  in 
maatregelen  en  inrichtingen,  welke  hindernissen  en 
moeilijkheden,  veroorzaakt  door  individueele  of  cor- 
poratieve werkzaamheden  uit  den  weg  ruimen  of 
verminderen ;  meer  direct,  in  het  tot  stand  brengen  en 
beschikbaar  stellen  van  staatsinrichtingen  tot  onmid- 
dellijk gebruik  van  enkelen.  Het  laatste  deel  breidt 
zich  steeds  uit,  hoewel  ook  het  eerste  onmisbaar  is. 

De  Staat,  als  organisatie  van  de  menschelijke  samen- 
leving, kan  niet  ten  doel  hebben  het  bevorderen  van 
de  belangen  van  enkele  individuen  of  klassen  van  de 
maatschappij  maar  het  doel  van  den  Staat  moet  liggen 
in  het  verwezenlijken  van  het  algemeen  belang.  2) 


x)  Zie  Handwörterbuch  der  Staatswissenschaften,  lstei'  Supplement- 
band, A.  Wagner,  der  Staat. 

2)  „The  whole  Sphere  of  the  State  is  making  all  special  activities 
work  together  for  one  general  end  —  its  own  welfare,  or  the  publie 
good.  To  that  the  State  may  do  anything,  whatsoever,  whieh  is 
shown  to  be  expediënt".  L.  Gronlukd.  The  Coöperative  Common- 
wealth,  p.  84. 

„Der  springende  Punkt  des  Hechts  besteht  in  dem  Uebergewicht 
der  gemeinsamen  Interessen  aller,  über  das  Partikularinteresse  eines 
Einzelnen;  für  die  gemeinsamen  Interessen  treten  alle  ein,  für  das 
Partikularinteresse  nur  der  Einzelne.  Die  Macht  aller  aber  ist  bei 
gleichheit  der  Krafte  der  des  Einzelnen  überlegen,  und  sie  wird  es 
umsomehr,  je  gröszer  die  Zahl  derselben  ist.  Damit  haben  wir  die 
Grundidee  des  Staats:  Sicherung  der  gemeinsamen  Interessen  Aller, 
d.  i.  der  Gesellschaft,  gegen  ein  sie  bedrohendes  Partikularinteresse." 
R.  von  Ihering,  Der  Zweck  im  Recht,  p.  291. 


253 


Tusschen  den  Staat  en  de  samenleving  heeft  eene 
voortdurende  wisselwerking  plaats;  beiden  oefenen 
invloed  op  elkaar  uit  en  deze  invloed  is  steeds  merkbaar. 

De  maatschappij  oefent  haren  invloed  op  den  Staat 
voornamelijk  uit  door  de  vertegenwoordigende  licha- 
men, komende  uit  de  burgers,  en  tot  taak  hebbende 
de  belangen  van  het  geheel  te  behartigen.  Dit  kunnen 
zij  doen  op  de  wijze  welke  hun  het  best  voorkomt, 
en  zij  zijn  het  derhalve  die  de  taak  van  den  Staat 
bepalen. 

Maar  ook  omgekeerd  oefent  de  Staat  door  zijne 
macht  om  cle  naleving  van  zijne  voorschriften  af  te 
dwingen,  invloed  uit  op  de  maatschappij. 

Wij  zien  dit  o.  a.  op  het  gebied  van  erfrecht, 
onderwijs,  kerkgenootschappen. 

Daar  de  opvattingen  over  de  taak  van  den  Staat 
zich  naar  tijd  en  plaats  steeds  gewijzigd  hebben  en 
zich  nog  wijzigen,  is  het  niet  mogelijk  die  taak  binnen 
eene  definitie  te  bepalen;  wel  mogen  wij  uit  de  ge- 
schiedenis opmaken  dat  er  eene  tendenz  bestaat  om 
de  staatsbemoeiingen  uit  te  breiden  tengevolge  van 
het  toenemende  gemeenschapsgevoel. 

Volgens  de  in  den  tegen woordigen  tijd  overheer- 
schende  richting  moet  de  Staat  zich  bemoeien  met 
de  wijze  waarop  zijne  leden  over  hun  persoon  en 
goed  beschikken.  Hij  kan  dit  op  verschillende  wijzen 
doen,  zoodoende  het  algemeen  belang  bevorderend, 
desnoods  op  kosten  van  een  deel  der  vrijheid  van  de 
individuen. 

J)  „De  sociale  economie  gaat  uit  van  de  stelling,  dat  de  grenzen 
der  vrijheid  van  ieder  bepaald  worden  door  het  belang  van  allen  en 
dat  derhalve  elk  individueel  recht  aantastbaar  is  en  aangetast  moet 


254 


De  Staat  beperkt  de  vrije  beschikking  over  den 
persoon  door  bijv.  het  arbeidscontract,  de  werktijden 
van  vrouwen  en  jeugdige  personen  te  regelen,  en 
toont  daardoor  in  te  zien,  dat  bij  de  verhouding 
tusschen  werkgever  en  werknemer  de  vrijheid  slechts 
in  schijn  aanwezig  is  en  hunne  in  werkelijkheid 
ongelijke  positie  het  voor  het  algemeen  belang  nood- 
zakelijk maakt  bindende  voorschriften  te  geven. 

Ook  de  beschikking  over  den  eigendom,  zoowel 
tijdens  als  na  het  leven  van  den  eigenaar,  wordt 
beperkt;  tijdens  zijn  leven  door  de  beschikking  over 
en  het  gebruik  van  zijn  eigendom  van  bepaalde  voor- 
waarden afhankelijk  te  stellen  om  te  voorkomen 
dat  uit  geheele  vrijheid  gevaar  of  nadeel  voor  de 
gemeenschap  zou  ontstaan  (veiligheidswet,  hinderwet, 
enz.);  na  zijn  leven  door  de  beschikking  over  zijn 
vermogen  bij  zijn  overlijden  te  beperken  door  succes- 
sierechten, terwijl  het  familieverband  door  den  Staat 
slechts  binnen  zekere  grenzen  erkend  wordt,  daar  het 
intestaat  erfrecht  slechts  tot  een  bepaalden  graad 
bestaat. 

Onder  welke  omstandigheden  mag  de  Staat  de 
vrijheid  der  individuen  zoover  beperken  dat  hij  het 
beheer  van  commercieele  ondernemingen  op  zich 
neemt,  hetzij  met  hen  concurreerende  of  als  monopolist? 

In  de  gevallen,  waarin  de  bepaling  der  prijs  vol- 
komen volgens  de  wet  van  vraag  en  aanbod  kan 
geschieden,  waar  vrijheid  en  gelijkheid  onaangetast 
blijven,  is  er  voor  inmenging  van  Staatswege  geen  grond. 


worden,  zoodra  het  belang  der  maatschappij,  waarvan  de  individu 
deel  uitmaakt,  dit  vordert".  Me.  M.  W.  F.  Treub.  De  ontwikkeling 
der  Staathuishoudkunde  tot  Sociale  Economie,  p.  26. 


255 


Slechts  waar  dit  niet  zoo  is  moet  de  Staat  optreden, 
en  dat  is  het  geval  bij  alle  bedrijven  die  min  of  meer 
een  monopolistisch  karakter  dragen. 

Dit  monopolistisch  karakter  kan  het  gevolg  zijn  van 
de  natuur,  van  de  sociale  omstandigheden  of  van  de  wet. 

Van  de  verhoudingen  door  de  natuur  geschapen, 
zijn  het  de  gesteldheid  van  het  productiegebied,  de 
aanwezigheid  van  natuurkrachten  of  grondstoffen,  het 
in  beperkte  hoeveelheid  aanwezig  zijn  van  de  ver- 
langde goederen,  de  ligging  ten  opzichte  van  centrale 
punten  van  verkeer  en  consumptie,  enz.,  die  de  vrije 
werking  van  de  wet  van  vraag  en  aanbod  verhinderen. 

Sociale  omstandigheden  zijn  o.  a.  de  verhouding  tot 
de  clientèle,  beperktheid  van  de  markt,  gewoonten 
en  zeden,  gebrek  aan  kennis  en  overzicht  van  de 
markt,  vereeniging  van  concurrenten  met  het  doel 
de  concurrentie  uit  te  sluiten. 

De  wet  beperkt  de  vrije  concurrentie  door  een  deel 
van  het  economische  leven  van  privaat-  tot  publiek 
terrein  te  verklaren,  door  aan  eene  corporatie  of 
persoon  rechten  toe  te  kennen  met  uitzondering  van 
anderen  (octrooien,  concessies)  door  beschermende 
rechten,  door  beperking  van  het  recht  om  over  den 
eigendom  te  beschikken  (bijv.  door  bouwverordeningen) 
door  beperking  van  de  contractsvrijheid,  e.  d.  m. 1). 

De  monopolist  moet  van  de  betrekkelijke  vrijheid 
die  hij  heeft,  een  gebruik  maken  dat  strookt  met  de 
belangen  der  maaatschappij. 

„Aan  het  particulier  initiatief  moet  gelegenheid 
worden  gelaten,  zich  te  uiten  en  te  ontwikken,  ook 


*)  Zie  Philippovich.  Grundrisz  der  politischen  Oekonomie  I.  p.  177. 
Pierson  Leerboek  der  Staatbuishoudkuude,  lste  druk,  p.  296  vlg. 


256 


op  industrieel  gebied,  maar  de  plaatselijke  of  staats- 
gemeenschap  zelve  moet  die  industrieën  ter  hand 
nemen,  welke  door  de  omstandigheden  een  mono- 
polistisch karakter  dragen,  omdat  indien  de  gemeen- 
schap dit  verzuimt,  de  particuliere  industrieel,  van 
zijn  individueel  standpunt  terecht,  zijne  positie  als 
monopolist  niet  gebruikt  om  voor  en  boven  alles  het 
gemeenschappelijk  belang  te  dienen,  maar  om  voordeel  te 
behalen  voor  zichzelven.  Daarom  acht  de  sociale  econo- 
mie het  in  particuliere  exploitatie  geven  van  monopoliën 
welke  de  gemeenschap  zelve  kan  exploiteeren,  alleen 
dan  in  het  belang  van  deze,  wanneer  na  nauwgezet 
onderzoek  is  gebleken,  dat  de  belangen  van  den  par- 
ticulieren exploitant  en  die  van  de  gemeenschap,  welke 
de  exploitatie  overliet,  in  alle  opzichten  parallel  loopen. 
Men  kan  zich  in  abstracto  het  geval  denken,  dat  deze 
voorwaarde  aanwezig  is;  op  de  vraag  of  het  zich 
in  de  practijk  licht  zal  voordoen,  kan  ik  hier  niet 
ingaan."  *) 

Het  Staatsgezag  moet  zich  met  de  exploitatie  van 
die  bedrijven  belasten  welke  van  zoo  algemeen  belang 
zijn  dat  zij  ten  bate  van  het  geheel  moeten  zijn 
ingericht.  Doch  ook  om  andere  redenen  kan  Staats- 
exploitatie wenschelijk  zijn.  Zoo  bijv.  wanneer  in 
eenig  bedrijf  centrale  leiding  en  een  zekere  waarborg 
voor  geheimhouding  onmisbaar  is  en  gedeelde  exploi- 
tatie de  kosten  zou  vermeerderen. 

Het  groote  verschil  tusschen  particuliere  exploitatie 
en  exploitatie  van  Staatswege  bestaat  hierin  dat  bij 
particuliere  exploitatie   het  behalen   van  zoo  hoog 

l)  Mr.  M.  W.  F.  Treub.  De  ontwikkeling  der  Staathuishoudkunde 

tot  sociale  economie,  pag.  40, 


257 


mogelijke  winsten  het  hoofddoel  is  van  den  exploitant, 
terwijl  bij  exploitatie  van  Staatswege  het  hoofddoel  is 
het  bevorderen  van  volksbelang  en  volkswelvaart. 

Daarbij  komen  nog  andere  omstandigheden,  waar- 
door vaak  Staatsexplotatie  boven  die  van  particulieren 
te  verkiezen  is. 

Bij  vrije  concurrentie  zijn  de  prijzen  niet  altijd  lager 
(kartelis,  trusts);  de  bij  sommige  bedrijven  (bijv. 
spoorwegen)  zoo  gewenschte  eenheid  en  centralisatie, 
is  —  tenzij  men  de  concurrentie  prijs  geve  —  niet 
te  verkrijgen,  terwijl  ook  de  belangen  van  hen,  die 
in  een  bedrijf  werkzaam  zijn,  door  den  Staat,  blijkens 
de  ervaring  in  den  regel  beter  behartigd  zullen  worden, 
door  een  billijker  regeling  van  arbeids-  en  rusttijden, 
pensioenen  en  loonen. 

Een  bezwaar,  dat  men  dikwijis  tegen  Staatsexpoitie 
aanvoert,  is  dat  de  Staat,  als  zijnde  ,,une  force,  point 
une  intelligence",  wel  de  leiding  van  een  bedrijf  zou 
kunnen  hebben,  doch  nooit  het  initiatief  kan  nemen, 
en  dit,  met  de  daaruit  voortvloeiende  risico,  toch  aan 
het  individu  zal  blijven,  dat  ten  slotte  daarvoor  niet 
beloond  wordt 

Dat  de  Staat  als  „persona  moralis"  geen  initiatief 
heeft,  is  juist.  Hij  moet  dit,  d.  w.  z.  de  gedachte, 
overlaten  aan  den  individu,  maar  niet  juist  is,  dat 
deze  gedachte,  dit  initiatief  niet  beloond  zou  worden. 
Integendeel,  overal  waar  de  Staat  of  de  Gemeente 
eenig  bedrijf  in  eigen  beheer  overneemt,  zien  wij  dat 

*)  ,.11  nous  semble  qu'on  doit  distinguer  dans  le  progrès  écono- 
mique  deux  choses :  La  conception  et  Vexécuüon.  Nous  posons  en 
fait  que  la  conception  appartient  essentiellement  a  VIndividu.  L'état 
est  une  force,  point  une  intelligence". 

Edmond  Villey.  Du  Köle  de  l'état  dans  1'ordre  économique.  p.  19. 

17 


258 


zij  die  in  den  aanvang  de  risico  gedragen  hebben, 
ruimschoots  de  gelegenheid  hebben  gehad,  zich  scha- 
deloos te  stellen,  en  dat  de  prijs  bij  de  overname 
betaald,  steeds  zoo  hoog  is  dat  zij  daarvoor  voldoende 
beloond  zijn. 

En  zelfs  indien  sommigen  van  hen  door  de  over- 
name van  een  deel  hunner  winsten  verstoken  worden, 
is  dat  nog  geen  reden  om  enkele  individuen  gelegen- 
heid te  geven  zich  bij  voortduring  te  verrijken  ten 
koste  der  gemeenschap. 

Het  is  niet  mogelijk  limitatief  die  bedrijven  op  te 
sommen  welke  door  particulieren  moeten  worden 
geëxploiteerd,  en  die,  waarbij  de  Staat  als  exploitant 
moet  optreden. 

Wel  zijn  er  enkele,  waarvan  het  dadelijk  in  het 
oog  valt,  dat  zij  slechts  van  Staatswege  geëxploiteerd 
kunnen  worden.  Zoo  bijv.  post  en  telegraaf,  die 
absolute  waarborgen  vereischen  voor  geheimhouding 
en  geregelden  dienst,  welke  alleen  de  Staat  kan  ver- 
schaffen, terwijl  verder  het  publiek  belang,  de  nood- 
zakelijkheid van  internationale  regeling,  e.  d.  m.,  deze 
bedrijven  ongeschikt  maken  voor  particuliere  exploi- 
tatie. 

Zoo  is  het  ook  zeer  wenschelijk  dat  verkeerswegen, 
als  spoorwegen  en  kanalen,  van  Staatswege  geëxploi- 
teerd worden,  door  de  voordeelen  die  vereenvoudiging- 
in  het  beheer,  centralisatie,  publiciteit,  gelijke  behan- 
deling van  alle  gebruikers,  enz.  bieden. 

Wat  tot  bemoeiing  van  den  Staat  en  wat  tot  die 
van  de  Gemeente  moet  behooren,  is  evenmin  limitatief 
te  bepalen.  Het  criterium  ligt  voor  de  hand :  Staats- 
taak is  het  behartigen  van  het  algemeen  belang,  taak 


259 


van  de  Gemeente  het  behartigen  van  het  locaal  belang. 

Echter  kan  het  voorkomen  dat  een  bedrijf  zich 
dermate  buiten  de  locale  grenzen  ontwikkelt,  dat  het 
van  algemeen  belang  wordt;  in  dat  geval  zal  de  Staat 
werkzaam  moeten  optreden  in  plaats  van  de  Gemeente ; 
zoo  bij  de  telephoon. 

Hier  de  voor-  en  nadeelen  van  het  stelsel  van  ge- 
meentelijke exploitatie  tegenover  dat  van  concessies 
op  te  sommen  is  mijn  doel  niet. 

In  de  voorafgaande  hoofdstukken  kan  men  bij  de 
behandeling  der  concessies  de  voornaamste  argumenten 
van  beide  zijden  vermeld  vinden. 

Het  zou  dus  moeilijk  zijn  op  theoretische  gronden 
aanhangers  aan  een  van  beide  zijden  te  winnen,  daar 
zij,  die  het  vraagstuk  bestudeerd  hebben,  waarschijnlijk 
allen  reeds  partij  gekozen  hebben. 

Toch  kunnen  uit  de  hiervoren  vermelde  feiten  ge- 
volgtrekkingen gemaakt  worden  die  hiertoe  wellicht 
dienstig  zijn. 

De  geschiedenis  der  Amsterdamsche  concessies  doet 
ons  zien,  hoe  in  een  betrekkelijk  kort  tijdsverloop 
de  Raad  ten  aanzien  van  enkele  van  de  belangrijkste 
bedrijven  van  monopolistischen  aard,  het  stelsel  van 
concessies  heeft  verlaten  en  tot  gemeentelijke  exploi- 
tatie is  overgegaan. 

Dit  kan  zonderling  schijnen,  daar  de  Raad  van 
Amsterdam  zeer  zeker  in  theorie  geen  voorstander 
kan  genoemd  worden  van  eigen  exploitatie  van  in- 
richtingen van  commercieelen  aard.  Maar  de  reden 
is  licht  te  vinden  voor  hem  die  het  verloop  der  con- 
cessie heeft  nagegaan. 

m   Dat  de  Raad  er  toe  is  overgegaan,  was  volstrekt 


260 


niet  omdat  hij  in  principe  van  de  wenschelijkheid 
overtuigd  was ;  wat  hem  bewogen  heeft,  was  het  feit 
dat  alle  concessies  door  hem  verleend,  op  den  duur 
onhoudbaar  waren  gebleken,  en  in  de  praktijk,  be- 
halve gemis  aan  voordeden,  voor  de  Gemeente  zooveel 
ongenaamheden  en  last  met  zich  brachten,  dat  de 
Raad  om  de  vrijheid  voor  de  Gemeente  te  herkrijgen, 
ten  slotte  zich  gedwongen  voelde  tot  eigen  exploitatie 
over  te  gaan. 

Een  eerste  bezwaar  van  de  concessies  was,  dat,  gelijk 
de  ervaring  meer  en  meer  bewees,  een  concessionaris 
er  ten  allen  tijde  op  uit  is  het  grootst  mogelijke  finan- 
cieel e  voordeel  voor  zich  d.  w.  z.  zijne  aandeelhouders 
te  verkrijgen,  terwijl  de  Gemeente  bovenal  streeft 
naar  eene  goede  exploitatie  en  behartiging  van  het 
algemeen  welzijn. 

Uit  den  aard  van  de  zaak  gaan  beider  belangen 
hierdoor  slechts  tot  op  zekere  hoogte  samen,  en  staan 
zij  telkens  zóózeer  tegenover  elkaar  dat  conflicten 
niet  kunnen  uitblijven. 

Het  gevolg  hiervan  is  dat  wanneer  eenmaal  een 
concessie  verleend  is,  het  niet  mogelijk  is  prijsverlaging 
voor  de  gebruikers  van  de  diensten  welke  de  conces- 
sionaris aanbiedt,  te  verkrijgen  tenzij  de  Gemeente 
zich  met  een  evenredig  mindere  uitkeering  tevreden 
stelt,  waardoor  weer  een  even  groote  last  op  de  inge- 
zetenen zou  komen;  of  wel,  tenzij  de  Gemeente  zich 
bereid  verklaart  de  concessie  te  verlengen,  d.  w.  z. 
haar  vrijheid  van  handelen  voor  een  nieuw  tijdperk 
prijs  te  geven. 

Herhaaldelijk  heeft  zich  dit  geval  voorgedaan.  Een 
der  belangrijkste  redenen  waarom  men  in  1893  ging3 


261 


beraadslagen  over  het  intrekken  van  de  concessie  aan 
de  Imperial  verleend,  was  de  gasprijs,  die  hier  zoo 
hoog  was,  dat  het  niet  mogelijk  was  op  die  wijze 
het  gebruik  te  doen  toenemen.  Wel  had  de  Gemeente 
volgens  art.  19  der  concessie  het  recht  den  gasprijs  te 
verlagen,  maar  zij  moest  dan  de  mindere  ontvangst, 
voortvloeiende  uit  de  toepassing  van  den  ge  wijzigden 
maximumprijs  aan  den  concessionaris  vergoeden.  Het 
gevolg  van  zulk  een  maatregel  zou  dus  zijn  geweest 
dat  van  de  vermeerdering  van  het  gebruik  welke  uit 
de  prijsverlaging  zou  voortvloeien  de  concessionaris 
louter  voordeel  en  de  Gemeente  louter  nadeel  hebben 
zou.  Derhalve  heeft  men  eerst  nadat  de  concessie 
was  ingetrokken  en  tot  eigen  exploitatie  was  over- 
gegaan, de  gasprijs  van  9  op  7  cent  per  M3.  kunnen 
brengen. 

H'etzelfde  heeft  zich  bij  het  telephoon-tarief  voor- 
gedaan. De  N.  B.  T.  M.  keerde  voor  ieder  abonnement 
aan  de  Gemeente  een  som  van  ƒ  21. —  uit.  Wanneer 
de  maatschappij  tot  prijsverlaging  werd  aangespoord, 
verklaarde  zij  zich  hiertoe  bereid,  op  voorwaarde  dat 
de  uitkeering  aan  de  Gemeente  verminderd  werd.  Zij 
zelve  zou  dus  het  voordeel  der  uitbreiding  van  het 
getal  abonnenten  hebben,  en  de  Gemeente  zou  den 
last  der  vermindering  van  uitkeering  per  geabon- 
neerde dragen. 

Die  strijd  van  belangen  die  er  voortdurend  bestaat, 
heeft  nog  een  ander  gevolg  en  wel  dat  de  verstand- 
houding tusschen  den  concessionaris  en  de  Gemeente 
spoedig  onaangenaam  wordt  en  het  onmogelijk  maakt 
in  geval  van  verschil  met  succes  te  onderhandelen. 

Zoolang  een  concessie  niet  verleend  is,  is  de  aspi- 


262 

rant-concessionaris  tot  alles  bereid;  heeft  hij  een- 
maal zijn  wensch,  dan  wordt  hij  slechts  handelbaar, 
wanneer  hij  nieuwe  voordeelen  voor  zich  wil  ver- 
krijgen. 

Bij  het  verleenen  van  de  concessie  aan  de  I.  C.  G.  A. 
meende  de  Burgemeester  zich  verplicht  te  verklaren, 
,,dat  B.  en  W.  bij  de  nadere  onderhandelingen  met 
de  I.  C.  G.  A.  niet  de  minste  zucht  naar  chicanes  bij 
de  vertegenwoordigers  van  die  maatschappij  hadden 
ondervonden,  maar  veeleer  een  flinke  royale  manier 
van  handelen." 

Hoe  „flink  en  royaal"  de  maatschappij  handelde, 
bleek  al  heel  spoedig,  n.1.  bij  het  geschil  over  de 
nazuivering  in  1884.  Er  waren  buizen  gelegd  en 
werken  gemaakt,  zonder  de  goedkeuring  van  B.  en  W. 
op  de  plannen  vragen,  hoewel  de  maatschappij  volgens 
de  concessie  hiertoe  verplicht  was.  Nadat  men  dit 
ontdekt  had,  en  de  plannen  afgekeurd  waren,  deed 
de  concessionaris  wel  een  voorstel  tot  regeling,  maar 
ging,  hoewel  het  voorstel  niet  aangenomen  was,  toch 
door  met  den  aanleg  en  het  voltooien  van  het  afge- 
keurde plan,  zoodat  ten  slotte  bedreiging  met  boete 
het  eenige  middel  was  om  hem  tot  zijn  plicht  te 
brengen.  Maar  ook  later,  voor  men  het  besluit  genomen 
had,  de  concessie  in  te  trekken,  en  toen  dit  eenmaal 
geschied  was,  maar  men  nogmaals  met  de  Imperial 
wilde  onderhandelen  over  het  verleenen  van  eene 
nieuwe  concessie,  daar  men  inzag  dat  overname 
groote  fmancieele  lasten  aan  de  Gemeente  zou  opleggen, 
bleek  het  zeer  moeilijk  met  de  maatschappij  te  onder- 
handelen. Zij  weigerde  van  haar  kant  voorstellen  te 
doen,  en  verklaarde  zich  alleen  bereid  die  voorstellen 


263 


van  B.  en  W.  te  overwegen  waarmede  de  Raad  zich 
reeds  zou  hebben  vereenigd. 

Ook  bij  de  Tram-concessie  bleek  hoe  moeilijk  onder- 
handelen met  een  Concessionaris  was.  De  maatschappij 
had  binnen  het  gebied  der  oude  stad,  het  zoogenaamde 
„rayon  van  voorkeur",  het  recht  de  lijnen  aan  te 
leggen,  die  de  Raad  wenschte;  eerst  als  zij  dit  niet 
wilde  doen,  kon  de  aanleg  en  de  exploitatie  aan  een 
ander  gegund  worden,  of  de  Gemeente  voor  die  lijnen 
tot  eigen  exploitatie  overgaan.  Toen  nu  in  1886  de 
wenschelijkheid  gebleken  was  de  lijnen  Hoogte  Kadijk — 
Centraalstationseiland  en  Centraalstationseiland — 
Marnixstraat  aan  te  leggen,  en  de  heer  Sanders  zich 
hiertoe  bereid  verklaard  had,  werd  aan  de  A.  O.  M. 
de  aanleg  aangeboden.  De  directeur  schreef  echter 
zich  niet  over  deze  werken  te  kunnen  verklaren, 
aanvaardde  noch  weigerde  den  aanleg,  maar  hand- 
haafde het  recht  van  voorkeur  bij  art.  1  der  Con- 
cessie omschreven. 

Dat  hierdoor  de  positie  van  den  Raad  onaangenaam 
en  de  onderhandeling  bemoeilijkt  werd,  behoeft  geen 
betoog.  De  maatschappij  had  niet  bepaald  geweigerd ; 
gunde  men  dus  den  aanleg  aan  een  ander,  dan  stelde 
men  zich  bloot  aan  de  gevolgen  van  een  daad,  die 
misschien  door  den  rechter  in  strijd  met  de  concessie 
zou  worden  geoordeeld.  Aanvaard  had  de  maatschappij 
de  lijnen  evenmin,  dus  de  mogelijkheid,  dat  zij  niet 
tot  stand  zouden  komen,  bleef  bestaan. 

Deze  moeilijkheid  in  het  onderhandelen  met  de 
maatschappij  bleek  ook  toen  de  concessie  in  1897 
was  ingetrokken  en  men  de  mogelijkheid  besprak 
eene  nieuwe  te  verleenen,  en  de  slechte  verstand- 


264 


houding  was  een  der  voorname  redenen  waarom  men 
tot  eigen  exploitatie  besloot.  Hetzelfde  deed  zich  voor 
bij  de  Telephoon.  Toen  men  in  1894  besloten  had 
tot  eigen  exploitatie  over  te  gaan,  trachtte  men  de 
bestaande  leidingen  en  toestellen  over  te  nemen.  De 
maatschappij  vroeg  hiervoor  evenwel  een  belachelijk 
hooge  som,  en  bij  de  onderhandelingen  hierover, 
volgde  de  directeur  het  stelsel  van  nooit  een  voorstel 
beslist  aan  te  nemen  of  af  te  wijzen,  steeds  een  slag 
om  den  arm  houdende,  blijkbaar  met  het  doel  de 
zaak  op  de  lange  baan  te  schuiven  en  zoo  te  zorgen 
dat  de  Gemeente  niet  tijdig  voor  de  overname  gereed 
zou  zijn,  welke  aanleg  slechts  door  de  grootste  in- 
spanning van  de  zijde  van  het  Dagelij ksch  Bestuur 
en  de  directie  der  Gemeente-Telefoon  mislukte. 

Ook .  bij  de  onderhandelingen  met  de  Duinwater- 
maatschappij deden  zich  moeilijkheden  voor.  Hier 
had  men  te  doen  met  een  veel  voorkomend  iets, 
n.1.  met  de  omstandigheid,  dat  de  Concessionaris  de 
verplichtingen  niet  nakwam  die  de  concessie  hem 
oplegde. 

De  Duinwater-maatschappij  was  verplicht  het  Duin- 
water tot  20  M.  en  het  Vechtwater  tot  25  M.  boven 
A.  P.  op  te  leiden.  Toen  na  zeer  veel  moeite  de  Vech- 
waterleiding  een  half  jaar  te  laat  gereed  gekomen  was, 
bleek  de  Duinwaterleiding  toch  nog  onvoldoende  te 
zijn  om  in  de  behoeften  voor  huiselijk  gebruik  te 
voorzien,  zoodat  het  het  noodig  was  nieuwe  werken 
te  maken.  Verscheidene  aanschrijvingen  werden  hiertoe 
aan  de  maatschappij  gericht.  We  willen  aannemen 
dat  de  maatschappij  niet  bij  machte  was,  de  haar 
opgelegde   werken  uit  te  voeren,  want  door  haar 


265 


gedeprecieerd  crediet  kon  zij  moeielijk  geld  leenen, 
te  meer  daar  met  het  oog  op  den  korten  duur  der 
concessie  en  de  onzekere  resultaten,  het  gevaarlijk 
was  groote  kapitalen  in  nieuwe  werken  te  steken,  (een 
bezwaar  dat  vele  concessionarissen  weerhouden  heeft 
hun  plicht  te  doen);  maar  toch  bestond  het  feit  dat, 
niettegenstaande  de  Raad  overging  tot  het  opleggen 
van  boete,  de  waterleiding  niet  tot  stand  kwam,  en 
de  Gemeente,  die  hierin  verbetering  wenschte,  zich 
gedwongen  zag  tot  naasting  over  te  gaan. 

De  zwakke  positie  van  de  D.  M.  was  de  oorzaak 
dat  de  naastingsvoorwaarden  voor  de  Gemeente  be- 
trekkelijk gunstig  konden  worden. 

Maar  ook  bij  de  A.  O.  M.  kostte  het  veel  moeite 
den  concessionaris  tot  zijn  plicht  te  brengen.  Dit 
bleek  zeer  sterk  bij  de  kwestie  over  de  uitvoering 
van  Art.  21  der  concessie. 

Dit  artikel  legde  aan  de  Directie  der  maatschappij  de 
verplichting  op  om  in  overleg  met  B.  en  W.  een  voor- 
ziening te  treffen  voor  geval  van  invaliditeit,  onge- 
lukken en  overlijden  van  het  personeel. 

Niettegenstaande  dit  artikel  in  1890  in  de  concessie 
was  opgenomen,  werd  in  1895  in  den  Raad  gecon- 
stateerd dat  er  nog  steeds  geen  gevolg  aan  gegeven  was. 

Herhaaldelijk  aan  hare  verplichting  herinnerd,  draalde 
de  Directie  met  het  doen  van  voorstellen,  en  liet  som- 
mige brieven  eenvoudig  onbeantwoord.  Toen  zij  ten- 
slotte genoodzaakt  werd  met  een  voorstel  voor  den 
dag  te  komen,  was  het  van  dien  aard  dat  er  geen 
zekerheid  was  dat  de  in  uitzicht  gestelde  uitkeeringen 
voldaan  zouden  worden.  Deze  zaak  werd  evenwel  in 
der  minne  geregeld. 


266 


Vaak  komt  het  echter  voor,  zoowel  door  het  niet 
nakomen  van  concessie- voorwaarden,  als  door  de 
moeielijke  wijze  van  onderhandelen  met  conces- 
sionarissen, dat  er  geschillen  blijven  bestaan  die 
slechts  langs  gerechtelijken  weg  kunnen  worden 
opgelost. 

Dit  gevaar  is  des  te  grooter,  naarmate  de  concessie 
beter  geregeld  is.  Hoe  beter  en  uitgewerkter  zij  is, 
des  te  meer  zijn  beide  partijen  overtuigd  van  hun 
goed  recht,  waardoor  zij  moeilijker  in  een  schikking 
treden. 

En  dat  een  proces  van  veel  invloed  kan  zijn  op  de 
verhouding  tusschen  den  concessionaris  en  de  Ge- 
meente is  gebleken  bij  het  bekende  brander-proces. 
Door  het  groote  fmantieele  belang  voor  beide  partijen 
heeft  dit  de  betrekking  tusschen  beiden  geheel  be- 
heerscht,  zoozeer  zelfs  dat  in  1893  B.  en  W.  meenden 
te  moeten  raden  aan  de  wenschen  van  de  I.  C.  G.  A. 
te  voldoen  om  de  concessie  tot  1907  te  verlengen, 
mits  de  maatschappij  van  haar  kant  afstand  deed 
van  hare  vordering  tot  schadevergoeding.  Gelukkig 
was  de  Raad  van  eene  andere  opinie  en  vond  hij 
de  voorstellen  finantieel  onaannemelijk,  terecht  in- 
ziende dat  ook  de  juridische  positie  van  de  Gemeente 
sterk  genoeg  was  om  den  uitslag  van  de  procedure 
af  te  wachten. 

Nog  meerdere  processen  zijn  het  gevolg  geweest 
van  de  verschillende  concessies,  zoo  ook  dat  met  de 
Duinwater-maatschappij  wegens  de  boete  opgelegd 
voor  het  niet  nakomen  harer  verplichtingen,  dat 
evenwel  door  de  naasting^  geëindigd  is. 

En    het  is  nog  twijfelachtig   of  er  niet  nieuwe 


267 


processen  met  vroegere  concessionarissen  zullen 
ontstaan. 

Immers  de  uitkeering  aan  de  A.  O.  M.  voor  de 
overname  harer  werken  is  nog  niet  geregeld.  Een 
der  factoren  bij  de  berekening  van  de  uit  te  keeren 
som  is  eene  premie,  gebaseerd  op  de  som,  die  door 
de  maatschappij  gemiddeld  in  de  laatste  5  jaren,  aan 
cle  naasting  voorafgaande,  boven  het  bedrag  van  5  pCt. 
over  het  gestort  maatschappelijk  kapitaal  aan  hare 
aandeelhouders  is  uitgekeerd.  (Art.  18  der  concessie.) 

Nu  heeft  de  maatschappij  het  reservefonds,  dat 
gedurende  het  geheele  verloop  der  concessie  bijeen- 
gebracht was,  dit  laatste  jaar  als  winst  beschouwd, 
en  gebruikt  om  het  dividend  te  verhoogen,  dat  zoo- 
doende tot  14  pCt.  gekomen  is,  waardoor  het  gemid- 
delde precentage  over  de  laatste  5  jaren  belangrijk 
veel  hooger  is  geworden  dan  anders  het  geval  ware 
geweest,  't  Is  dubieus  of  de  Gemeente  hiermede  ge- 
noegen zal  nemen. 

Slechts  wanneer  er  sprake  van  is  den  concessieduur 
te  verlengen,  blijkt  hoezeer  de  ondernemer  op  zijne 
concessie  gesteld  is.  Dan  eerst  is  hij  tot  opofferingen 
bereid,  zooals  bleek  in  1893  bij  het  brander-proces. 
Hoewel  toen  de  kansen  voor  de  Imperial  bijzonder 
gunstig  stonden,  was  de  maatschappij  toch  bereid 
van  hare  vordering  afstand  te  doen,  mits  de  concessie 
tot  1907  verlengd  werd. 

En  zelfs  in  1897,  nadat  de  concessie  ingetrokken 
was,  verklaarde  zij  zich  bereid  een  nieuwe  op  tamelijk 
bezwarende  voorwaarden  te  aanvaarden,  onder  het 
beding  dat  deze  onopzegbaar  zou  zijn.  Ook  de  A.  O.  M. 
zou  de  door  de  Gemeente  verlangde,  minder  voor- 


268 


deelige,  lijnen  aangelegd  hebben,  indien  de  concessie- 
duur  verlengd  was.  Gaat  het  evenwel  slecht,  en  heeft 
de  concessionaris  het  vermoeden  dat  het  niet  voor- 
deeliger  zal  worden,  dan  is  hij  dadelijk  gereed  om, 
als  hij  het  recht  tot  opzegging  heeft,  daarvan  gebruik 
te  maken  en  zijne  noodlijdende  zaak  aan  de  Gemeente 
over  te  doen. 

Dit  is  het  geval  geweest  bij  de  Petroleumhaven- 
maatschappij. Toen  zij  na  enkele  goede  jaren,  in  3 
jaren  tijd  haar  winst  in  een  betrekkelijk  groot  verlies 
zag  veranderen,  werd  de  concessie  dadelijk  opgezegd, 
waarna  zich  het  verschijnsel  voordeed,  zoo  vaak  door 
tegenstanders  van  gemeentelijke  exploitatie  geloochend, 
dat  de  Gemeente  sedert  dien  tijd  niet  alleen  geen 
verliezen  geleden,  maar  zelfs  niet  onbelangrijke 
winsten  behaald  heeft. 

Het  bezwaar  dat  gemeentelijke  exploitatie  altijd 
minder  goed  en  minder  voordeelig  dan  die  van  par- 
ticulieren zal  zijn,  is  trouwens  geheel  theoretisch.  In 
werkelijkheid  hangt  het  er  slechts  van  af  of  de 
ambtenaren,  die  met  de  werkzaamheden  belast  zijn, 
de  overtuiging  verkrijgen  dat  het  mede  hun  eigen 
belang  is,  dat  zij  behartigen,  wanneer  zij  het  bedrijf 
waaraan  zij  werkzaam  zijn,  goed  exploiteeren,  en  er 
persoonlijk  een  eer  in  stellen  te  toonen  hoe  ongegrond 
de  door  tegenstanders  van  gemeente-exploitatie  telkens 
op  nieuw  uitgesproken  verwijten  tegenover  gemeente- 
ambtenaren zijn.  Een  overwegenden  invloed  zal  hierbij 
wel  het  voorbeeld  hunner  superieuren  hebben. 

Een  bezwaar,  dat  zich  ook  vaak  heeft  doen  gelden, 
is,  dat  wanneer  eene  concessie  ingetrokken  en  eene 
onderneming  genaast  wordt,  de  Gemeente  gewoonlijk 


269 


voor  de  overname  der  werken  en  inrichtingen  meer 
moet  betalen  dan  hunne  waarde  is. 

Een  van  de  redenen  hiervan  is  dat  het  systeem 
van  afschrijvingen  bij  de  meeste  gemeentebedrijven 
tot  nu  toe  gewoonlijk  gebrekkig  geregeld  was. 

De  basis  voor  de  berekening  van  het  bedrag  waar- 
voor het  bedrijf  zal  worden  overgenomen,  is  meestal 
een  kapitaalstaat,  waarop  nieuwe  werken  geplaatst 
worden  voor  de  kosten  van  aanleg,  welke  som  jaar- 
lijks verminderd  wordt  met  eene  afschrijving  die 
veel  te  klein  is. 

Wordt  na  een  aantal  jaren  het  werk  door  een  ander 
vervangen,  voordat  het  geheele  bedrag  voor  den  aanleg 
besteed,  is  afgeschreven,  dan  blijft  het  resteerende 
op  den  kapitaalstaat,  vermeerderd  met  de  kosten  van 
het  nieuwe  werk  en  slechts  verminderd  met  het  be- 
drag dat  het  niet  meer  te  gebruiken  materiaal  heeft 
opgebracht. 

Hoe  langer  een  concessie  dus  duurt,  des  te  minder 
waar  zal  de  Gemeente  bij  overname  voor  haar  geld 
krijgen. 

Dit  is  een  der  hoofdredenen  waarom  de  Gemeente 
bij  de  naasting  van  het  bedrijf  der  Imperial  een 
veel  te  hooge  som  betaald  heeft,  en  het  niet  onwaar- 
schijnlijk is,  dat  dit  bij  de  berekening  van  het  bedrag, 
waarvoor  het  trambedrijf  moet  worden  overgenomen, 
evenzeer  het  geval  zal  zijn. 

Mocht  het  mij  gelukt  zijn  uit  de  geschiedenis  der 
Amsterdamsche  concessies  aangetoond  te  hebben,  hoe 
alle  concessies,  zelfs  de  minst  slechte,  op  zijn  best 
een  noodzakelijk  kwaad  en  op  den  duur  onhoudbaar 
zijn  gebleken,  en  dat  een  lid  van  den  Raad  een  goede 


270 

concessie  terecht  „de  quadratuur  van  den  cirkel" 
noemde,  dan  mag  ik  aannemen  hiermede  iets  te 
hebben  bijgedragen  tot  het  bewijs  van  de  meerdere 
wenschelijkheid  van  eigen  exploitatie  door  de  Gemeente 
van  die  bedrijven  binnen  haar  gebied,  die  een  mono- 
polistisch karakter  dragen,  en  zal  ik  mijn  doel  be- 
reikt achten. 


B  IJ  L  A  G  E  N. 


1883. 

GEMEENTEBLAD 
Afdeeling  3 


A 


Volgn'.  63. 

BEPALINGEN,  waaronder  aan  de  Irape- 
rial  Continental  Ga  s-A  ssociation 
concessie  is  verleend  tot  de  levering  van  Gas 
in  de  Gemeente  Amsterdam,  van  i  November 
i885  tot  1  Augustus  i918. 

De  Gemeenteraad  van  Amsterdam, 

Gezien  de  voordracht  van  Burgemeester  en  Wethouders  van 
23  Juli  1883 

Besluit  : 

A.  Aan  de  Imperial  Continental  Gas-Association  te  verleen  en : 
concessie  tot  het  leveren  van  gas  in  de  Gemeente  Amsterdam, 
gedurende  het  tijdvak  van  1  November  1885  tot  1  Augustus  1918, 
onder  de  navolgende  voorwaarden  : 

Art.  1. 

De  concessie  omvat  het  recht  tot  het  leggen  en  hebben  van 
buizen  in  de  openbare  gronden  en  wateren  en  langs  de  bruggen 
der  Gemeente,  dienende  voor  de  levering  aan  de  Gemeente  en 
aan  particulieren,  van  gas  uit  steenkolen  of  andere  daartoe  door 
den  concessionaris  voorgestelde  en  door  Burgemeester  en  Wet- 
houders geschikt  geachte  grondstoffen  getrokken,  tot  verlichting, 
verwarming  en  beweging,  in  het  gedeelte  der  Gemeente  Amsterdam 
gelegen  ten  zuiden  van  den  noordelijken  oever  van  het  Afgesloten  Y. 

De  concessionaris  is  niet  bevoegd  tot  het  in  andere  gemeenten 
dan  Amsterdam  leveren  van  gas,  bereid  op  eene  der  in  deze  con- 

18 


274 


cessie  bedoelde  fabrieken,  dan  met  toestemming  van  den  Gemeente- 
raad, en  onder  de  door  dezen  te  stellen  voorwaarden. 

Hij  kan  daartoe  ook  niet  verplicht  worden. 

Indien  echter  ten  zuiden  van  het  Y,  gronden,  die  tijdens  het 
verleenen  dezer  concessie  tot  andere  gemeenten  behooren,  bij  de 
Gemeente  Amsterdam  gevoegd  worden,  is  de  concessionaris  ver- 
plicht, de  uitbreiding  der  vergunning  tot  gaslevering  ook  in  deze 
nieuwe  gedeelten  der  Gemeente  te  aanvaarden,  onder  de  voor- 
waarden dezer  concessie. 

Art.  2. 

De  concessie  wordt  verleend  voor  den  tijd  van  35  jaren,  van 
1  Augustus  1883  tot  1  Augustus  1918,  te  zes  uur  des  morgens. 
Zij  is  eene  uitsluitende  voor  het  tijdvak  van  1  September  1887 
tot  1  Augustus  1918.  Vóór  dat  tijdvak  worden  de  concessiën  aan 
de  Amsterdarnsche  Pijpgas-compagnie  verleend  tot  en  met  31 
Augustus  1887  en  aan  de  Heeren  de  Bruijn  &  Zonen  tot  en  met 
31  October  1885,  door  den  concessionaris  geëerbiedigd. 

De  Gemeente  doet  tijdens  den  duur  dezer  concessie  afstand  van 
haar  recht  tot  den  bouw  van  eene  of  meer  gasfabrieken  en  het 
exploiteeren  daarvan  in  het  in  art.  1  alinea  1  bedoelde  gedeelte. 

Art.  3. 

De  Gemeente  doet  gedurende  den  duur  dezer  concessie  afstand 
van  haar  recht  tot  het,  ten  behoeve  van  particulieren,  onder- 
nemen van  de  verlichting,  verwarming,  of  het  voortbrengen  van 
beweegkracht,  volgens  een  ander  stelsel,  dan  in  deze  Voorwaarden 
bedoeld  is ;  doch  is  ten  allen  tijde  bevoegd,  daarvoor  concessie  te 
verleenen,  voor  het  geheele  gebied  der  Gemeente  of  wel  voor 
een  gedeelte  daarvan. 

Art.  4. 

De  Gemeente  Amsterdam  bestemt  voor  den  bouw  van  eene 
gasfabriek  het  terrein  buiten  de  Willemspoort,  aan  de  Haar- 
lemmertrekvaart, ter  grootte  van  ongeveer  14.5  hectare,  op  het 
bij  deze  concessie  behoorende,  en  door  de  onderteekenaars  daar- 
van gewaarmerkte  plan,  met  eene  groene  tint  omgeven. 

Dat  terrein  wordt  bij  den  aanvang  der  concessie,  dus  op 
1  Augustus  1883,  ter  beschikking  van  den  Concessionaris  gesteld 
met  uitzondering  van : 


275 


a.  de  perceelen  kadastraal  bekend  in  de  Gemeente  Amsterdam 
sectie  C  N°.  4946,  1416  en  1706,  die  op  8  November  1883,  te 
zijner  beschikking  komen;  en 

b.  het  perceel  kadastraal  bekend  in  de  Gemeente  Sloten  sectie 
B  N°.  480,  dat  aan  hem  in  gebruik  zal  worden  gegeven,  zoodra 
de  Gemeente  er  den  eigendom  van  verkregen  heeft. 

De  concessionaris  draagt  binnen  2  maanden  na  de  dagteekening 
dezer  concessie,  op  zijne  kosten,  in  vollen  en  vrijen  eigendom 
aan  de  Gemeente  over,  het  terrein  gelegen  in  de  sectie  D  der 
Gemeente  Nieuwer-Amstel,  groot  8  hectare,  43  are,  74  centiare, 
met  een  roode  arceering  aangeduid  op  de  bij  deze  concessie  be- 
hoorende  en  door  de  onderteekenaars  daarvan  gewaarmerkte 
schets;  welk  terrein  door  de  Gemeente  wederom  ter  beschikking 
van  den  concessionaris  wordt  gesteld  voor  den  bouw  der  tweede 
gasfabriek.  Dit  terrein  wordt  geschat  op  een  waarde  van  ƒ285,000. — 
(twee  honderd  vijf  en  tachtig  duizend  gulden)  welke  waarde  bij 
het  eindigen,  intrekken  of  vervallen  dezer  concessie,  door  de 
Gemeente  aan  den  concessionaris  wordt  uitbetaald.  Tijdens  den 
duur  der  concessie  wordt  de  jaarlijksche  uitkeering  aan  de  Ge- 
meente verschuldigd,  verminderd  met  4  ten  honderd  van  genoemd 
bedrag  van  ƒ285,000.—. 

Op  de  in  de  vorige  alinea's  bedoelde  terreinen,  die  aan  de 
Gemeente  in  eigendom  blijven  toebehooren,  mogen  zonder  toe- 
stemming van  Burgemeeeter  en  Wethouders  geene  andere  ge- 
bouwen worden  geplaatst,  dan  voor  de  bereiding  van  gas,  teer, 
ammoniak  en  de  daaruit  te  verkrijgen  bijproducten,  benevens 
voor  het  beheer  der  inrichting,  noodig  zijn. 

De  concessionaris  is  verplicht,  zoo  spoedig  mogelijk  na  het  ver- 
krijgen der  concessie,  uitgewerkte  plannen  tot  het  bouwen  van 
twee  gasfabrieken,  op  de  hierboven  bedoelde  terreinen,  door  de 
Gemeente  te  zijner  beschikking  gesteld,  ingericht  op  een  gezamen- 
lijk productievermogen  van  minstens  35  millioen  M3.  gas  per  jaar, 
en  van  het  te  leggen  buizennet,  aan  de  goedkeuring  van  Burge- 
meester en  Wethouders  te  onderwerpen.  Deze  zijn  bevoegd,  in  de 
plannen  zoodanige  wijzigingen  te  brengen,  als  hun  wenschelijk 
zal  voorkomen. 

De  bouw  der  werken  moet,  na  goedkeuring  van  de  uitgewerkte 
plannen,  geheel  in  overeenstemming  daarmede,  onmiddellijk  aan- 
gevangen en  zoodanig  voortgezet  worden,  dat  het  leveren  van  gas 
aan  de  Gemeente,  voor  zooveel  zulks  in  de  Gemeentegebouwren 
gevorderd  wordt,  en  aan  particulieren  geschiede  op  1  Novem- 


C27G 

ber  4885,  en  aan  de  Gemeente,  voor  de  openbare  verlichting,  op 
1  September  1887. 

Op  1  September  1891,  of  zooveel  vroeger  als  de  concessionaris 
de  terreinen  aan  de  Marnixstraat,  thans  bij  de  Amsterdamsche 
Pijpgas-Compagnie  in  gebruik,  missen  kan,  zullen  die  terreinen 
ontruimd  en  kosteloos  ter  vrije  beschikking  van  de  Gemeente 
gesteld  worden.  De  concessionaris  maakt  zich  ten  deze  sterk  voor 
de  Amsterdamsche  Pijpgas-Compagnie,  voor  zooveel  de  formeele 
medewerking  van  deze  hiertoe  zal  vereischt  worden. 

Art.  5. 

Voor  den  bouw  der  fabriek  op  het  terrein  buiten  de  Willems- 
poort en  voor  den  aanleg  van  het  buizennet  worden  de  volgende 
termijnen  gesteld : 

1°.  Op  1  Augustus  1884  moeten  voltooid  zijn:  2  kolenberg- 
plaatsen ;  2  retortgebouwen ;  2  reinigings-  en  condensatie- 
gebouwen;  het  ketelhuis;  het  gebouw  bestemd  tot  ammo- 
niakfabriek  met  schoorsteen ;  de  gebouwen  voor  werkplaatsen 
en  2  kuipen  voor  gashouders. 

2°.  Op  1  Augustus  1885  moeten  voltooid  zijn;  60  ovens  elk 
van  7  retorten,  met  hetgeen  er  toebehoort;  de  inrichting 
van  de  sub  1°.  bedoelde  reinigings-  en  condensatie-gebouwen 
en,  in  verband  daarmede,  van  de  ammoniakfabriek ;  de 
plaatsing  van  ten  minste  3  stoomketels ;  2  exhaustors  met 
machines;  1  stationgasmeter;  de  drukregelaars  met  toe- 
behooren ;  de  ophooging,  rioleering,  bestrating  en  afsluiting 
van  het  terrein  der  fabriek;  de  verbinding  met  den  spoor- 
weg; en  het  heele  buizennet  in  de  Gemeente. 

3°.  Op  1  October  1885  moeten  voltooid  zijn:  de  aansluitingen 
van  de  huizen  der  particulieren,  die  zich  daartoe  tijdens  of 
vóór  den  aanleg  van  de  hoofdbuizen  langs  hunne  perceelen 
hebben  aangemeld,  en  van  zoodanige  gebonwen  als  door 
Burgemeester  en  Wethouders  zullen  worden  aangewezen ; 
en  het  plaatsen  der  gasmeters. 

4°.  In  de  maand  October  1885  moeten  de  verschillende  toe- 
stellen en  de  buizen  worden  beproefd,  ten  einde  op  1  No- 
vember 1885  met  de  levering  van  gas,  ingevolge  art.  4 
aan  te  vangen. 

De  bouw  der  tweede  fabriek  moet  zóódanig  plaats  hebben, 
dat  met  de  levering  van  op  die  fabriek  bereid  gas  op  1  Septem- 
ber 1887  worde  aangevangen. 


277 


Wordt  een  der  bovenstaande  termijnen  overschreden  of  blijkt, 
reeds  vóór  het  verstrijken  er  van,  aan  daartoe  door  Burgemeester 
en  Wethouders  benoemde  deskundigen,  dat  de  termijn,  tengevolge 
van  den  onvoldoenden  voortgang  van  het  werk,  zal  worden  over- 
schreden, dan  zijn  Burgemeester  en  Wethouders  bevoegd,  het 
werk  voor  rekening  van  den  concessionaris  te  doen  uitvoeren. 

Art.  6. 

De  gebouwen,  uitmakende  de  gasfabrieken,  het  geheele  buizen- 
net en  al  hetgeen  kan  geacht  worden  daartoe  te  behooren,  moeten 
op  onberispelijke  wijze,  ter  beoordeeling  van  Burgemeester  en 
Wethouders,  van  de  beste  bouwstoffen  in  hare  soort  worden  ge- 
maakt. Daartoe  moeten  de  bestekken  en  contracten  vóór  de  uit- 
voering aan  hun  oordeel  worden  onderworpen. 

Vóór  1  November  1885  moeten  door  den  concessionaris  aan 
Burgemeester  en  Wethouders  worden  overgelegd,  3  stel  uitvoerige 
teekeningen  van  de  fabriek  buiten  de  Willemspoort  en  het  buizen- 
net, en  vóór  1  September  1887  van  de  tweede  gasfabriek,  zooals 
die  werken  zijn  uitgevoerd,  geteekend  op  door  hen  te  bepalen 
schaal  en  vergezeld  van  ophelderende  beschrijvingen. 

Art.  7. 

De  dichtheid  van  de  verschillende  toestellen  en  van  het  buizen- 
net moet  bij  den  aanleg  en  bij  elke  geheele  of  gedeeltelijke  ver- 
nieuwing of  verplaatsing,  onder  toezicht  van  door  Burgemeester 
en  Wethouders  daartoe  aantestellen  beambten,  worden  onder- 
zocht. Dat  onderzoek  moet  bij  de  toestellen  en  de  buisleidingen 
der  fabrieken,  benevens  bij  alle  hoofdbuizen,  met  de  luchtpomp 
onder  een  druk,  gelijkstaande  met  dien  van  een  waterkolom  van 
500  millimeter,  geschieden.  De  zij  buizen  kunnen  onder  gasdruk 
worden  onderzocht. 

Alle  buisleidingen  moeten  volkomen  dicht  zijn,  alvorens  zij  met 
grond  gedekt  mogen  worden. 

Art.  8. 

Geen  werken  in,  onder,  over  of  boven  de  openbare  wegen  en 
wateren  der  Gemeente  worden  uitgevoerd  dan:  na  goedkeuring 
der  daarvoor  ingeleverde  plannen  door  Burgemeester  en  Wet- 
houders; na  aanvraag  tot  het  opbreken  van  den  openbaren  weg; 
na  daartoe  verkregen  vergunning;  en  met  opvolging  bij  de  uit- 


278 


voering  van  de  daaromtrent  gegeven  voorschriften,  ook  wat  be- 
treft den  tijd  van  werken  en  de  te  nemen  voorzorgen  voor  de 
instandhouding  en  veiligheid  van  het  verkeer. 

Ten  laste  van  den  concessionaris  komen  alle  kosten,  zoowel  van 
de  werken  zelve,  als  van  de  daarbij  voor  te  schrijven  maatregelen 
van  voorzorg. 

Indien  bij  de  uitvoering  dier  werken  wijzigingen  of  herstel- 
lingen van  Gemeente-  of  particuliere  werken  en  eigendommen 
noodig  zijn,  dan  zijn  de  kosten  daarvan  ten  laste  van  den  con- 
cessionaris. 

Het  opnemen  en  het  herleggen  van  wegbedekkingen  geschieden 
van  Gemeentewege.  De  kostende  prijs  daarvan,  berekend  volgens 
een  door  Burgemeester  en  Wethouders  om  de  drie  jaren  vast  te 
stellen  tarief,  moet  door  den  concessionaris  aan  de  Gemeente 
worden  vergoed. 

Genoemd  tarief  moet  aan  de  goedkeuring  van  den  Gemeente- 
raad worden  onderworpen. 

Art.  9. 

De  concessionaris  is  verplicht  lekken,  in  het  buizennet  ont- 
staan, onmiddellijk  te  doen  herstellen. 

Burgemeester  en  Wethouders  zijn  bevoegd  te  bevelen,  dat  de 
buisleidingen  op  alle  zoodanige  plaatsen,  als  door  hen  verlangd 
wordt,  door  den  concessionaris  en  te  zijnen  koste  worden  onder- 
zocht en  hare  dichtheid  worde  verbeterd. 

Indien  de  concessionaris  tot  een  en  ander  niet  overgaat,  of 
indien  de  door  hem  genomen  maatregelen  geen  doel  treffen,  kunnen 
Burgemeester  en  Wethouders  het  onderzoek  en  de  verbetering- 
voor  rekening  van  den  concessionaris  doen  geschieden. 

Art.  10. 

De  concessionaris  is  verplicht  op  verkregen  bevel  van  of  namens 
Burgemeester  en  Wethouders,  wanneer  zulks  in  het  belang  van 
Gemeente-  of  particuliere  werken  noodig  is,  de  gasbuizen,  hetzij 
in  haar  geheel,  hetzij  gedeeltelijk  op  te  nemen  en  te  verleggen. 
De  kosten  daarvan,  die  berekend  zullen  worden  volgens  een  door 
Burgemeester  en  Wethouders  om- de  3  jaren  vast  te  stellen  tarief, 
de  concessionaris  gehoord,  zijn  niet  te  zijnen  laste.  Genoemd 
tarief  moet  aan  de  goedkeuring  van  den  Gemeenteraad  worden 
onderworpen. 


279 


Het  vermelde  in  de  1ste  alinea  van  art.  8  is  voor  de  uitvoering 
dezer  werken  verbindend. 

Art.  11. 

De  concessionaris  is  verplicht,  zoodra  zulks  door  Burgemeester 
en  Wethouders  wordt  voorgeschreven,  in  alle  thans  bestaande  en 
in  alle  later  aan  te  leggen  wegen  gasbuizen  te  leggen,  waarvan 
de  minimum-afmeting  door  hen  wordt  bepaald. 

Art.  1c2. 

De  concessionaris  is  verplicht  te  leveren,  op  de  aan  te  wijzen 
plaatsen  te  stellen,  te  onderhouden  en  te  bedienen,  de  voor  de 
openbare  verlichting  benoodigde  lantaarnpalen,  armen,  lantaarns, 
kranen,  regelaars  en  branders,  met  de  daartoe  behoorende  buizen. 

Voorloopig  wordt  eene  plaatsing  van  5000  lantaarnpalen  of 
armen  met  het  daartoe  behoorende  gevorderd,  welk  aantal  op 
last  van  Burgemeester  en  Wethouders  moet  worden  vermeerderd 
of  verminderd.  Op  de  fabrieken  moet  steeds  een  voorraad  van 
100  lantaarnpalen  en  50  armen  ter  beschikking  zijn.  Burgemeester 
en  Wethouders  hebben  bovendien  het  recht,  lantaarnpalen  te 
doen  verplaatsen  of  door  armen  te  doen  vervangen,  of  omgekeerd ; 
alles  tegen  betaling  volgens  een  door  den  Gemeenteraad  om  de 
drie  jaren,  in  overleg  met  den  concessionaris,  vast  te  stellen  tarief. 

De  lantaarnpalen,  armen  en  lantaarns  moeten  zijn  overeen- 
komstig de  modellen,  die  vóór  de  inschrijving  ter  bezichtiging 
zijn  gesteld.  Wanneer  zulks  door  Burgemeester  en  Wethouders 
verlangd  wordt,  is  de  concessionaris  verplicht  op  enkele  of  meer 
plaatsen,  lantaarnpalen,  armen  en  lantaarns  te  stellen,  volgens 
andere,  door  hen  te  bepalen  vormen.  Wanneer  die  duurder  zijn, 
dan  de  vastgestelde,  zullen  de  meerdere  kosten  aan  den  conces- 
sionaris worden  vergoed. 

De  vorm  der  branders  wordt  door  Burgemeester  en  Wethouders 
bepaald. 

Het  gasverbruik  der  lantaarns  ten  dienste  der  openbare  ver- 
lichting wordt  door  toestellen,  ter  keuze  van  Burgemeester  en 
Wethouders,  gemeten  en  naar  dien  maatstaf  berekend. 

Het  wordt  voorloopig  vastgesteld  op  200  liter  per  licht  en  per  uur. 

Art.  12bis. 

Indien  de  concessionaris  het  verlangen  te  kennen  geeft,  be- 
staande buizen,  lantaarns,  enz.  voor  de  in  deze  concessie  bedoelde 


280 


gaslevering  te  gebruiken,  kunnen  Burgemeester  en  Wethouders 
daartoe  vergunning  verleenen.  De  concessionaris  betaalt,  bij  het 
verkrijgen  van  dergelijke  vergunningen,  de  helft  der  daardoor 
bespaarde  kosten  aan  de  Gemeente. 

Voor  het  gebruik  van  openbaren  Gemeentegrond  en  water, 
ingenomen  door  de  buizen  en  voor  tijdelijken  opslag  van  voor 
aanleg  en  onderhoud  noodige  bouwstoffen,  wordt  geen  vergoeding 
gevorderd.  De  opslag  der  materialen  geschiedt  niet,  dan  na  daar- 
toe bekomen  vergunning  van  Burgemeester  en  Wethouders,  op 
door  hen  aan  te  wijzen  plaatsen  en  wijze,  en  gedurende  den  door 
hen  te  bepalen  tijd. 

Art.  13. 

De  Gemeente  heeft  het  recht,  op  de  fabrieken  en  op  al  het- 
geen met  de  verlichting  der  Gemeente  in  verband  staat,  toezicht 
uit  te  oefenen,  en  door  beambten,  te  harer  keuze,  op  door  haar 
te  bepalen  wijze,  te  doen  uitoefenen. 

In  de  maand  October  van  elk  jaar,  en  bovendien  op  andere 
c.  q.  door  Burgemeester  en  Wethouders  te  bepaleu  tijdstippen, 
zullen  de  fabrieken  door  eene  door  hen  te  benoemen  Commissie 
worden  bezichtigd  en  onderzocht.  De  concessionaris  of  zijn  ge- 
machtigde is  verplicht,  aan  die  Commissie  toegang  te  verleenen, 
tot  alle  gebouwen,  werkplaatsen,  inrichtingen  enz.,  tot  de  fabrieken 
behoorende,  en  op  verlangen  alle  inlichtingen  te  verstrekken. 

Boeken,  ingericht  naar  een  door  Burgemeester  en  Wethouders 
voor  te  schrijven  model,  die  een  duidelijk  overzicht  geven  van  de 
dagelijksche,  maandelijksche  en  jaarlijksche  hoeveelheden  bereid 
en  verkocht  gas  en  aangevoerde  steenkolen  of  andere  grondstoffen 
ter  bereiding  van  het  gas,  moeten  zoowel  aan  die  Commissie,  als 
aan  de  in  de  lste  alinea  bedoelde  beambten,  ter  inzage  worden 
verstrekt. 

Bij  het  bezoek  dier  Commissie  in  de  maand  October  moet  aan 
haar  ter  hand  gesteld  worden  eene  uitvoerige  beschrijving  met 
teekeningen  van  de  vergrootingen  en  veranderingen,  die  de  fabrie- 
ken en  het  buizennet  in  het  afgeloopen  jaar  hebben  ondergaan, 
benevens  een  tabellarische  opgaaf  van  de  gasverbruikers. 

Indien,  naar  aanleiding  van  de  door  die  Commissie  uit  te  brengen 
verslagen,  door  den  Gemeenteraad  — ■  den  concessionaris  ge- 
hoord —  herstellingen  of  verbeteringen,  van  het  geheel  of  van 
onderdeelen  der  fabrieken  of  der  daartoe  behoorende  inrichtingen, 
in  het  belang  der  verlichting  worden  noodig  geoordeeld,  dan  is 


281 


de  concessionaris  verplicht  die,  na  ontvangen  kennisgeving,  op 
zijne  kosten  te  doen  uitvoeren. 

Op  de  fabrieken  moet  ten  allen  tijde  een  voorraad  grondstoffen 
voor  de  gasbereiding  aanwezig  zijn,  voldoende  voor  het  verbruik 
gedurende  tenminste  de  volgende  30  dagen. 

De  concessionaris  betaalt  wegens  kosten  van  toezicht  aan  de 
Gemeente,  te  rekenen  van  1  Augustuc  1893,  een  bedrag  van 
ƒ25,000. —  (vijf  en  twintig  duizend  gulden)  per  jaar.  De  betaling 
daarvan  geschiedt  in  4  driemaaandelijksche  termijnen,  op  15  Octo- 
ber,  15  Januari,  15  April  en  15  Juli. 

Art.  14. 

Het  bereidingsvermogen  der  fabrieken  moet  *in  al  hare  inrich- 
tingen steeds  ten  minste  15  ten  honderd  hooger  zijn,  dan  het 
maximum  gasverbruik  in  24  uren  vordert. 

De  gezamenlijke  inhoud  der  gashouders  moet  ten  allen  tijde 
ten  minste  60  ten  honderd  bedragen  van  het  maximum  verbruik 
in  24  uren. 

Kan  aan  die  voorschriften  met  de  bestaande  inrichtingen  niet 
meer  worden  voldaan,  dan  is  de  concessionaris  verplicht,  naar 
keuze  van  den  Gemeenterrad,  een  derde  gasfabriek,  op  een  door 
de  Gemeente  te  verstrekken  en  haar  in  eigendom  verblijvend 
terrein  te  bouwen,  of  de  bestaande  fabrieken  te  vergrooten. 

Art.  15. 

Het  aan  de  verbruikers  te  leveren  gas  moet  geheel  vrij  zijn 
van  zwavelwaterstof;  het  zwavelgehalte  mag  niet  meer  bedragen 
dan  60  gram  per  100  kubieke  meter;  het  volume  koolzuurgehalte 
niet  meer  dan  1,5  ten  honderd;  en  het  ammoniakgehalte  niet 
meer  dan  2  gram  per  100  kubieke  meter. 

De  gasdruk  moet  op  elk  punt  der  Gemeente  ten  allen  tijde, 
overeenkomen  met  den  druk  eener  waterkolom  van  ten  minste 
15  millimeter. 

De  lichtsterkte  wordt  gemeten  met  een  photometer  van  Bunsen 
bij  gebruik  van  de  Engelsche  Parlementskaars,  verbrandende  per 
uur  120  korrels  Engelsch  gewicht  (Nederl.  gewicht  0,0078  kilo- 
gram), of  bij  eene  vlamhoogte  van  45  millimeter.  Indien  eene 
andere  wijze  van  meten  beter  wordt  geacht,  hebben  Burgemeester 
en  Wethouders  het  recht  die  toe  te  passen. 

De  te  nieten  gasvlam  moet  150  liter  gas  per  uur  verbranden 


282 


in  een  normaal  ArtGAND-brander  van  Dumas  met  32  openingen 
in  een  cirkelomtrek  van  17 M  millimeter,  bij  een  hoogte  van  den 
glazen  cilinder  van  ten  minste  150  millimeter.  Deze  vlam  moet 
eene  lichtsterkte  hebben  van  ten  minste  16  Engelsche  Parlements- 
kaarsen,  als  boven  omschreven. 

De  in  dit  artikel  bedoelde  onderzoekingen  geschieden  van 
Gemeentewege.  Alle  daartoe  noodige  toestellen  en  benoodigdheden 
worden  door  den  concessionaris  geleverd,  onderhouden  en  zoo 
noodig  vernieuwd  of  door  andere  ter  keuze  van  Burgemeester  en 
Wethouders  vervangen.  De  photometerproeven  geschieden  dage- 
lijks in  een  daartoe  door  Burgemeester  en  Wethouders  aan  te 
wijzen  en  door  den  concessionaris  in  te  richten  lokaal.  De  uit- 
komsten van  die  proeven  worden,  op  kosten  van  den  concessionaris, 
dagelijks  door  Burgemeester  en  Wethouders  openbaar  gemaakt. 

Art.  16. 

Tot  de  verplichtingen  van  den  concessionaris  behoort  het,  na 
14  Augustus  1887,  aansteken  en  doen  branden  der  lantaarns  voor 
de  openbare  verlichting,  van  omstreeks  één  uur  na  zonsondergang 
tot  omstreeks  één  uur  vóór  zonsopgang,  tot  een  bedrag  van  3,577 
uur  in  een  gewoon  en  3,588/4  uur  in  een  schrikkeljaar,  en  zulks 
volgens  aan  den  concessionaris  door  Burgemeester  en  Wethouders 
te  verstrekken  staten,  met  aanduiding  van  het  uur  van  aansteken, 
dat  is  het  oogenblik,  waarop  alle  lichten  in  de  Gemeente  moeten 
ontstoken  zijn,  en  van  het  uur  van  blusschen,  dat  is  het  oogenblik, 
vóór  hetwelk  geen  licht  mag  worden  gebluscht.  Wijzigingen  hierin 
moeten,  op  bevel  van  Burgemeester  en  Wethouders,  door  den 
concessionaris  worden  gemaakt. 

De  voor  de  openbare  verlichting  bestemde  lantaarns  met  dragers 
en  verder  toebehooren  moeten  door  den  concessionaris  ten  allen 
tijde  in  goeden  toestand  worden  onderhouden,  ten  minste  2  maal 
per  week  worden  schoongemaakt  en,  indien  zulks  door  Burgemeester 
en  Wethouders  wordt  voorgeschreven,  eenmaal  per  jaar  worden 
geverfd,  met  afbranding  der  oude  verf  om  het  andere  jaar ;  een  en 
ander  ten  genoegen  van  Burgemeester  en  Wethouders.  Het  gas  moet 
steeds  met  een  volle  vlam  branden.  Verstoppingen  door  naphtalin 
of  door  andere  oorzaken  moeten  dagelijks  worden  verwijderd. 

Indien  de  verlichting  met  gas  van  den  openbaren  weg  op  eene 
of  meer  plaatsen  mocht  falen,  is  de  concessionaris  verplicht,  elke 
niet  brandende  glasvlam  door  een  petroleumvlam  van  ten  minste 
10  kaarsen  lichtsterkte  te  vervangen. 


283 


Art.  47. 

De  concessionaris  is  verplicht  ten  behoeve  van  elk  perceel,  gelegen 
aan  of  in  de  nabijheid  van  den  openbaren  weg  (indien  deze  van 
eene  gasleiding  is  voorzien),  op  verlangen  van  den  eigenaar  of 
gebruiker,  gas  te  leveren,  zonder  daarvoor  eenige  andere  voor- 
waarde te  mogen  stellen  dan  de  naleving  der  verplichtingen,  uit 
deze  concessie  voor  de  verbruikers  voortvloeiende. 

Het  aanbrengen  van  de  daartoe  noodige  zijbuizen,  van  de  hoofd- 
buis tot  aan  de  binnenzijde  van  den  voorgevel  van  het  perceel, 
geschiedt  door  en  voor  rekening  van  den  concessionaris. 

Geschillen  hieromtrent  worden  door  Burgemeester  en  Wethouders 
beslist. 

Art.  18. 

Geene  levering  van  gas,  anders  dan  bestemd  voor  de  openbare 
verlichting,  geschiedt  dan  met  controle  door  middel  van  gasmeters. 

De  gasmeters  worden  uitsluitend  door  den  concessionaris  geleverd, 
geplaatst  en  in  behoorlijken  staat  onderhouden ;  alles  te  zijnen 
koste.  Zij  moeten  overeenkomstig  de  daaromtrent  bestaande  of  te 
maken  bepalingen  geijkt  zijn,  of  bij  gebreke  van  eenige  wettelijke 
bepaling,  op  door  Burgemeester  en  Wethouders  voor  te  schrijven 
wijze  voor  rekening  van  den  concessionaris  worden  beproefd. 

Aan  den  concessionaris,  zoowel  als  aan  de  gasverbruikers,  wordt 
het  recht  toegekend,  nopens  de  juiste  aanwijzing  van  de  gasmeters 
een  onderzoek  te  doen  instellen,  waarvan  de  kosten  ten  laste 
komen  van  de  partij,  die  het  onderzoek  verlangt. 

Indien  een  gasverbruiker  een  regulateur  verlangt,  moet  de  con- 
cessionaris tot  de  plaatsing  medewerking  verleenen. 

Bij  verschillen  nopens  de  hoeveelheid  verbruikt  gas,  ontstaan 
door  stilstand  van  den  meter,  wordt  als  maatstaf  voor  de  bepaling 
der  verbruikte  hoeveelheid  gas,  naar  keuze  van  den  concessionaris 
aangenomen :  het  verbruik  in  de  overeenkomstige  maand  van  het 
voorafgaande  jaar,  of  het  gemiddelde  tusschen  het  verbruik  in  de 
voorafgaande  en  in  cle  opvolgende  maand,  of  wel  het  aantal 
lichten  en  de  tijd  dien  zij  gebrand  hebben. 

De  concessionaris  moet  het  onderzoek  der  gasmeters  gedurende 
de  gebruikelijke  werkuren  doen  geschieden.  De  daarmede  belaste 
personen  moeten  voorzien  zijn  van  een  door  hem  af  te  geven 
bewijs. 


284 


De  jaarlijksche  huur,  door  den  concessionaris  voor  het  gebruik 
van  een  gasmeter  te  vorderen,  bedraagt  ten  hoogste: 

f   2.50  voor  een  meter  voor     5  lichten  of  minder 
„  3.00 


„  3.50 
„  5.00 
„  8.50 
„  12.50 
„  44.50 
„  20.00 
„  30.- 


40 
20 
30 
50 
80 
400 
450 
200 


Bij  gebruik  van  een  meter  voor  een  ander  aantal  lichten,  wordt 
de  huur,  overeenkomstig  bovenstaande  prijzen,  door  Burgemeester 
en  Wethouders  bepaald. 

Art.  49. 

De  Concessionaris  mag  voor  het  gas,  dat  hij  aan  de  Gemeente 
of  aan  particulieren  levert,  geen  hoogeren  prijs  vorderen  dan 
negen  cent  per  kubieken  meter. 

De  Gemeente  is  ten  allen  tijde  bevoegd,  den  maximumprijs,  in 
de  vorige  zinsnede  vermeld,  hetzij  voor  al  het  gas  dat  geleverd 
wordt,  hetzij  voor  een  gedeelte  daarvan  tot  bepaalde  doeleinden 
bestemd,  op  een  lager  cijfer  te  stellen.  Wanneer  de  Gemeente 
van  deze  bevoegdheid  gebruik  maakt,  wordt  de  mindere  ontvangst, 
voortvloeiende  uit  de  toepassing  van  den  gewijzigden  maximum- 
prijs, tegenover  den  gemiddelden  prijs,  waarvoor  het  gas,  gedurende 
het  jaar  voorafgaande  aan  het  tijdstip  der  wijziging,  door  den 
concessionaris  verkocht  is,  aan  dezen  vergoed. 

Wanneer  eene  derde  gasfabriek  in  werking  is  gesteld,  zal  de 
Gemeente  bevoegd  zijn,  den  prijs,  waarvoor  het  gas  geleverd  zal 
worden,  op  een  hooger  cijfer  te  stellen,  dan  op  dat  tijdstip  door 
den  concessionaris  gevorderd  wordt.  In  dat  geval  wordt  de  uit- 
keering,  in  art.  26  vermeld,  verhoogd  met  de  meerdere  ontvangsten, 
uit  de  toepassing  van  den  gewijzigden  gasprijs  voortvloeiende, 
zonder  dat  de  concessionaris  op  vergoeding  wegens  beweerde 
winstderving,  ten  gevolge  van  die  wijziging,  aanspraak  kan  maken. 

Art.  20. 

Indien  een  gebruiker  de  door  hem  met  den  concessionaris 
overeengekomen  voorwaarden  niet  nakomt,  of  indien  hij  het 
onderzoek  van  den  meter,  bedoeld  in  art.  18,  niet  toelaat,  is  de 


285 


concessionaris  ontheven  van  de  hem,  ten  aanzien  van  dien  gebruiker, 
in  art.  17  opgelegde  verplichting. 

Afsluiting  van  gastoevoer  mag  niet  plaats  hebben,  zonder 
machtiging  van  Burgemeester  en  Wethouders,  die  zoo  spoedig 
mogelijk  beslissen,  beide  partijen  gehoord,  of  daartoe  opgeroepen. 

Art.  21. 

De  concessionaris  is  verplicht,  behalve  een  kantoor  aan  elke 
der  fabrieken,  ten  minste  2  kantoren  in  de  Gemeente  in  te  richten 
tot  het  aldaar  betrekkelijk  de  verlichting  ontvangen  van  klachten 
en  het  geven  van  inlichtingen.  Te  allen  tijde  moet  in  elk  dier 
kantoren  aanwezig  zijn  een  deskundige,  bekend  met  de  ligging- 
der  gasbuizen  en  met  al  hetgeen  tot  de  gasverlichting  in  verband 
staat.  Bij  ongevallen  is  die  beambte  verplicht,  voor  het  onmid- 
dellijk ter  beschikking  stellen  van  de  noodige  deskundige  werklieden 
zorg  te  dragen. 

De  in  dit  artikel  bedoelde  kantoren,  waarvan  de  plaatsen  in 
overleg  met  Burgemeester  en  Wethouders  worden  vastgesteld, 
moeten  aan  de  telephoonleiding  aangesloten  zijn. 

Art.  22. 

Ter  verzekering  van  de  gaslevering  in  haren  geheelen  omvang, 
overeenkomstig  de  voorwaarden  dezer  concessie,  wordt  het  volgende 
vastgesteld : 

a.  Indien  de  werken,  omschreven  sub.  1,  2  en  3  van  art.  5, 
niet  op  de  aldaar  bepaalde  tijdstippen  zijn  voltooid,  verbeurt 
de  concessionaris  telkens  eene  boete  van  1000. —  (een  duizend) 
gulden  voor  eiken  dag,  dat  die  voltooiing  later  plaats  heeft. 

b.  Indien  de  fabrieken  en  het  buizennet  niet  in  werking  worden 
gebracht  op  de  in  art.  4  en  5  gestelde  tijdstippen,  verbeurt 
de  concessionaris  eene  boete  ten  voordeele  der  Gemeentekas 
van  500,000.—  (vijfhonderd  duizend)  gulden ;  en  10,000. — 
(tien  duizend)  gulden  daarenboven,  voor  eiken  dag,  dat  de 
gaslevering  later  dan  een  dier  tijdstippen  plaats  heeft. 

Bovendien  is  de  concessionaris  verantwoordelijk  voor  alle 
gevolgen  van  eene  vertraagde  gaslevering. 

c.  Wanneer  de  uitvoering  der  verschillende  werken  of  wel  de 
gaslevering  niet  plaats  heeft  overeenkomstig  de  voorwaarden 
dezer  concessie,  hebben  Burgemeester  en  Wethouders  het  recht, 
op  kosten  van  den  concessionaris,  al  de  maatregelen  te  nemen, 
die  zij  ter  verzekering  daarvan  noodig  achten. 


286 


d.  Indien  de  uitvoering  van  de  werken,  bedoeld  in  de  art.  10  en 
11,  niet  onmiddellijk  na  schriftelijken  last  van  of  namens  Burge- 
meester en  Wethouders  wordt  aangevangen  en  naar  hun  oordeel 
met  spoed  wordt  voortgezet  en  voltooid,  hebben  Burgemeester 
en  Wethouders  het  recht,  de  uitvoering  dier  werken  voor 
rekening  van  den  concessionaris  te  doen  geschieden. 

e.  Indien  de  herstellingen  en  verbeteringen,  bedoeld  in  art  K>,  en 
de  vergrooting  der  bestaande  fabrieken  ofwel  het  bouwen  eener 
derde  fabriek,  bedoeld  in  art.  14,  niet  zijn  voltooid  op  de  daar- 
toe van  Gemeentewege  te  bepalen  tijdstippen,  verbeurt  de  con- 
cessionaris eene  boete  van  500  (vijfhonderd)  gulden,  voor  eiken 
dag,  dat  die  voltooiing  later  dan  die  tijdstippen  plaats  heeft. 
Bovendien  heeft  de  Gemeente  het  recht,  die  werken  voor 
rekening  van  den  concessionaris  tot  eiken  prijs  te  doen  uitvoeren. 

f.  Indien  de  in  art.  18  bepaalde  hoeveelheid  grondstoffen  op  de 
fabrieken  niet  in  voorraad  is,  vervalt  de  concessionaris  in 
eene  boete  van  5000  (vijfduizend)  gulden,  en  hebben  Burge- 
meester en  Wethouders  bovendien  het  recht,  op  kosten  van 
den  concessionaris,  en  tot  eiken  prijs,  de  ontbrekende  hoeveel- 
heid te  doen  aanvoeren. 

g.  Voldoet  het  gas,  wat  zuiverheid  of  lichtsterkte  betreft,  niet 
aan  de  in  art.  15  gestelde  eischen,  dan  verbeurt  de  conces- 
sionaris voor  den  eersten  dag  eene  boete  van  100  (een  honderd) 
gulden,  en  voor  eiken  volgenden  dag  het  dubbele  bedrag  van 
den  voorafgaanden  dag. 

Is  de  druk  van  het  gas,  waar  ook  gemeten,  minder  dan 
in  art.  15  bepaald  is,  dan  verbeurt  de  concessionaris  eene 
boete  van  100  (een  honderd)  gulden  per  dag,  tenzij  de  onvol- 
doende druk,  ter  beoordeeling  van  Burgemeester  en  Wethouders, 
een  gevolg  is  van  omstandigheden,  die  de  concessionaris  niet 
heeft  kunnen  voorzien,  of  waartegen  hij  geene  maatregelen 
heeft  kunnen  nemen. 

h.  Telkens  wanneer  een  tot  de  openbare  verlichting  behoorende 
lantaarn  mocht  bevonden  worden  niet  te  branden  gedurende 
den  daarvoor  bepaalden  tijd,  verbeurt  de  consessionaris  eene 
boete  van  50  (vijftig)  cent.  Deze  boete  wordt  verhoogd  tot 
één  gulden,  indien  de  lantaarn  gedurende  den  geheelen  bran- 
dingstijd  per  etmaal  niet  brandt. 

i.  Voor  elke  tot  de  openbare  verlichting  behoorende  glasvlam,  die 
bevonden  wordt  minder  gas  te  verbruiken  dan  is  voorgeschreven, 
betaalt  de  concessionaris  telkens  eene  boete  van  50  (vijftig)  cent. 


287 


k.  Voor  elke  lantaarn,  die  niet  overeenkomstig  de  in  art.  16 
gestelde  eischen  bevonden  wordt,  en  daaraan,  binnen  24  uren 
na  schriftelijke  kennisgeving,  niet  voldoet,  betaalt  de  conces- 
sionaris eene  boete  van  1  (een)  gulden  per  dag. 
I.  Voldoet  de  concessionaris  niet  aan  de  verplichting,  hem  op- 
gelegd in  de  1ste  alinea  van  art.  17,  dan  verbeurt  hij  voor 
elke  overtreding  eene  boete  van  10  (Hen)  gulden  per  dag. 
m.  Indien  de  boeken,  bedoeld  in  art.  13,  niet  worden  bijgehouden, 
volgens  het  voorgeschreven  model,  of  indien  daarin  grove 
onjuistheden  voorkomen,  zal,  telkens  wanneer  zulks  ontdekt 
wordt,  door  den  concessionaris  eene  boete  worden  verbeurd 
van  1000  (een  duizend)  gulden. 

Art.  23. 

Burgemeester  en  Wethouders  beslissen  over  de  toepassing  der 
in  het  vorig  artikel  opgenoemde  boeten.  De  concessionaris  heeft 
binnen  acht  dagen  daarna  beroep  op  den  Gemeenteraad ;  hij 
onderwerpt  zich  aan  de  beslissing  van  dezen. 

Burgemeester  en  Wethouders  doen  het  toezicht  op  de  gas- 
levering en  op  hetgeen  daarmede  in  verband  staat  uitoefenen 
door  beambten,  te  hunner  keuze. 

De  concessionaris  is  gerechtigd  en,  op  verlangen  van  Burge- 
meester en  Wethouders,  verplicht,  bij  alle  metingen  of  onder- 
zoekingen tegenwoordig  te  zijn,  of  zich  daarbij  te  doen  vertegen- 
woordigen . 

Art.  24. 

Bij  de  toepassing  van  de  voorwaarden  dezer  concessie  is  in- 
verzuim-stelling  van  den  concessionaris  door  Burgemeester  en 
Wethouders  niet  noodig.  De  concessionaris  doet  van  zijn  recht 
daarop  uitdrukkelijk  afstand. 

Art.  25. 

De  betaling  voor  de  openbare  verlichting  geschiedt  op  reke- 
ning, telkens  om  de  3  maanden  in  te  leveren.  Van  het  bedrag 
daarvan  kunnen  worden  gekort  de  boeten,  die  door  den  con- 
cessionaris beloopen,  en  de  uitgaven,  die  op  grond  der  voor- 
waarden dezer  concessie  voor  rekening  van  den  concessionaris 
gedaan  zijn. 


288 


Art.  20. 

De  concessionaris  keert  jaarlijks  aan  de  Gemeente  uit,  zoo- 
lang er  slechts  twee  fabrieken  in  werking  zijn,  4.03  (vier  en  drie 
honderste)  cent,  per  kubieken  meter  gas,  die  boven  de  hoeveel- 
heid van  13  millioen  kub.  meter  per  jaar  bereid  wordt.  Bij  eene 
bereiding  van  13  millioen  kub.  meter  of  minder  per  jaar  is  geene 
uitkeering  verschuldigd. 

De  jaarlijksche  uitkeering  wordt  berekend  van  de  dagteekening 
af,  dat  de  levering  van  gas,  bereid  op  de  fabriek  buiten  de 
Willemspoort,  aanvangt,  en  wel  over  de  hoeveelheid,  bereid  zoo- 
wel op  die  fabriek,  als  op  de  thans  bestaande  van  de  Amster- 
damsche  Pijpgas-Compagnie,  na  aftrek  van  de  in  de  vorige  alinea 
genoemde  hoeveelheid  van  13  millioen  kub.  meter;  zullende  als- 
dan, van  die  dagteekening  af,  voor  het  gas,  dienende  tot  ver- 
lichting van  den  openbaren  weg,  door  de  Gemeente  worden  be- 
taald negen  (9)  cent  per  kub.  mgter. 

Wanneer,  overeenkomstig  het  bepaalde  bij  de  derde  zinsnede 
van  art.  14,  de  bouw  eener  derde  fabriek  door  den  Gemeenteraad 
is  voorgeschreven,  dan  wordt  van  het  tijdstip  af,  waarop  de  derde 
fabriek  in  werking  is  gesteld,  de  uitkeering  berekend  per  kubieken 
meter  gas,  die  boven  de  hoeveelheid  van  21  millioen  kubiek  meter  per 
jaar  bereid  wordt.  Bij  eene  bereiding  van  21  millioen  kub.  meter  of 
minder  per  jaar,  met  drie  fabrieken,  is  geene  uitkeering  verschuldigd. 

In  het  geval  van  den  bouw  eener  derde  fabriek,  zooals  die  in 
de  vorige  alinea  wordt  voorzien,  wordt  de  jaarlijksche  uitkeering 
op  de  volgende  wijze  verminderd:  Eerst  wordt  het  bedrag  be- 
rekend, dat  jaarlijks  gevorderd  wordt,  om  bij  eene  oploopende 
rente  van  5  ten  honderd  per  jaar,  het  kapitaal,  aan  den  bouw  en 
de  inrichting  der  derde  fabriek,  onder  goedkeuring  van  Burge- 
meester en  Wethouders,  besteed,  geheel  af  te  lossen  binnen  den 
tijd,  gedurende  welken  de  concessie,  na  het  in  werking  stellen 
dier  fabriek,  nog  heeft  te  loopen.  De  uitkeering  wordt  daarna  met 
zooveel  verminderd,  als  dat  bedrag  meer  bedraagt  dan  1  ten 
honderd  van  dat  kapitaal.  Deze  bepaling  is  niet  van  toepassing, 
wanneer  de  Gemeente  zich  bereid  verklaart,  om  de  derde  fabriek 
bij  het  eindigen  der  concessie  over  te  nemen  tegen  uitkeering 
van  het  bedoelde  kapitaal,  verminderd  met  1  ten  honderd  per 
jaar  en  oploopende  rente  ad  5  ten  honderd. 

De  betaling  der  uitkeering  geschiedt  in  4  driemaandelijksche 
termijnen,  op  15  Juli,  15  October,  15  Januari  en  15  April,  telkens 


289 


naar  de  uitkomsten  van  het  laatste  kwartaal,  ten  kantore  van 
den  Gemeente-ontvanger. 

De  grond-,  dijk-  en  polderlasten,  alsmede  alle  andere  belas- 
tingen of  rechten,  welke  verschuldigd  zijn  of  mochten  worden, 
ter  zake  van  den  eigendom  of  het  genot  van  de  terreinen,  waarop 
de  gasfabriek  of  gasfabrieken  en  andere  in  art.  4  bedoelde  ge- 
bouwen gevestigd  worden,  en  van  de  opstallen,  welke  op  deze 
terreinen  worden  opgericht,  komen  ten  laste  van  den  concessionaris. 

Art.  27. 

Binnen  8  dagen  na  de  dagteekening  dezer  concessie  stelt  de 
concessionaris  een  onderpand  tot  eene  reëele  waarde  van  ƒ800,000. — 
(acht  honderd  duizend  gulden),  tot  zekerheid  van  de  nakoming 
zijner  verplichtingen,  zoowel  betreffende  de  bij  art.  26  genoemde 
uitkeering,  als  de  in  art.  13  genoemde  betaling,  de  door  den  con- 
cessionaris beloopen  boeten,  en  de  teruggaaf  aan  de  Gemeente 
van  al  de  uitgaven  die,  ingevolge  de  voorwaarden  dezer  concessie, 
voor  rekening  van  den  concessionaris  zijn  gedaan. 

Dit  onderpand  wordt  gesteld  hetzij  in  geld,  hetzij  in  schuld- 
brieven van  den  Nederlandschen  Staat  of  dezer  Gemeente,  hetzij 
door  middel  van  een  verband  op  eene  inschrijving  in  een  der 
Grootboeken  der  Nationale  Schuld. 

Het  onderpand  moet  telkens  binnen  8  dagen  na  ontvangen 
schriftelijke  mededeeling  van  Burgemeester  en  Wethouders  tot  de 
oorspronkelijke  waarde  van  ƒ800,000. —  worden  aangevuld: 

a.  ingeval  van  vermindering,  doordien  de  Gemeente  daarop 
eenige  vordering  tegen  den  concessionaris  heeft  verhaald ;  en 

b.  wanneer,  tengevolge  van  het  dalen  van  den  koers  der  in 
pand  gegeven  fondsen,  de  waarde  van  het  onderpand,  bere- 
kend tegen  den  laagsten  koers  van  de  noteering  der  Amster- 
damsche  Beurs,  meer  dan  10  ten  honderd  beneden  ƒ800,000. — 
gedaald  is. 

De  coupons  der  in  pand  gegeven  stukken  zijn  van  de  verval- 
dagen af  te  zijner  beschikking. 

Art.  28. 

De  concessionaris  is  verplicht,  binnen  8  dagen  na  het  verleenen 
der  concessie,  mededeeling  te  doen  van  alle  akten,  welke  het 
bestaan  en  de  bevoegdheden  zijner  Maatschappij  regelen,  en  zoo- 
wel van  elke   latere  aanvrage  tot  het  verkrijgen  van  wijziging 

19 


21)0 


dezer  akten,  als  van  de  tot  stand  gekomen  wijzigingen,  onmiddel- 
lijk aan  Burgemeester  en  Wethouders  kennis  te  geven. 

De  concessie  mag  zonder  toestemming  van  den  Gemeenteraad 
noch  geheel  noch  gedeeltelijk  worden  overgedragen. 

Art.  29. 

De  Gemeente  heeft  het  recht,  op  of  na  1  Augustus  4897  de 
concessie  in  te  trekken,  mits  van  het  voornemen  daartoe  ten 
minste  twee  jaren  te  voren  aan  den  concessionaris  kennis  worde 
gegeven. 

De  schadeloosstelling,  in  dat  geval  door  de  Gemeenie  bij  de 
intrekking  aan  den  concessionaris  te  betalen,  wordt  gevonden 
volgens  eene  der  volgende,  door  de  Gemeente  te  kiezen,  wijzen 
van  berekening. 

a.  Men  berekent  het  saldo  der  zuivere  inkomsten,  na  aftrek  der 
aan  de  Gemeente  verschuldigde  uitkeering,  over  de  zeven 
laatste  jaren ;  trekt  daarvan  af  de  twee  ongustigste  jaren ; 
en  neemt  het  gemiddelde  bedrag  der  na  aftrekking  overblij- 
vende vijf  jaren,  onder  bijvoeging  van  eene  premie  van  vijf- 
tien ten  honderd. 

Deze  som  wordt  over  elk  jaar  dat  de  concessie,  ware  zij 
niet  ingetrokken,  nog  loopen  zou,  onder  korting  van  eene 
rente,  berekend  ad  vier  ten  honderd  per  jaar  wegens  ver- 
vroegde betaling,  aan  den  concessionaris  voldaan. 

b.  Aan  den  concessionaris  wordt  uitgekeerd:  de  kostende  prijs 
van  de  over  te  nemen  werken  en  inrichtingen,  verminderd 
met  eene  afschrijving,  afzonderlijk  berekend  over  het  in  elk 
jaar  bestede  bedrag,  voor  hetgeen  noodig  is  tot  amortisatie 
van  die  bedragen  met  oploopende  rente  ad  5  ten  honderd, 
bij  het  einde  der  concessie  op  1  Augustus  1918;  en  daarna 
vermeerderd  met  25  ten  honderd  van  het  overblijvende. 

De  concessionaris  zendt  telken  jare  vóór  1  April  aan  Burge- 
meester en  Wethouders  eene  opgave  van  hetgeen  in  het  afge- 
loopen  jaar  voor  den  bouw  der  in  de  overige  alinea  sub  b  be- 
doelde werken  en  inrichtingen  is  besteed.  Die  opgaaf  moet  van 
de  noodige  toelichtingen  voorzien  zijn  en  door  behoorlijke  be- 
wijzen gestaafd  worden.  Daarbij  worden  geene  uitgaven  in  aan- 
merking genomen,  die  gedaan  zijn  voor  werken  of  inrichtingen, 
waarvan  de  plannen  niet  door  Burgemeester  en  Wethouders 
zijn  goedgekeurd,  of  die  niet  overeenkomstig  die  plannen  zijn 
uitgevoerd ;  evenmin  uitgaven  gedaan  voor  onderhoud  of  ver- 


291 


nieuwing.  Het  bedrag,  aldus  door  Burgemeester  en  Wethouders 
goedgekeurd,  of  in  geval  van  geschil,  door  scheidslieden,  als  goede 
mannen  in  het  hoogste  ressort  oordeelende,  vastgesteld,  strekt 
tot  grondslag  voor  de  toepassing  van  de  sub  b  vermelde  wijze 
van  overneming. 

Indien  de  concessionaris  ten  aanzien  van  eenig  werk  of  inrich- 
ting niet  heeft  voldaan  aan  de  verplichting,  hem  bij  de  vorige 
alinea  opgelegd,  is  daarvoor  bij  de  overneming  geene  vergoeding 
verschuldigd. 

Wanneer  door  de  Gemeente  de  bouw  eener  derde  fabriek  is 
gevorderd,  kan  de  intrekking  der  concessie  volgens  dit  artikel 
niet  geschieden  binnen  vijf  jaren  na  het  in  werking  stellen 
dier  fabriek. 

Art.  30. 

De  concessie  eindigt  in  elk  geval  op  1  Augustus  1918.  Zij  kan 
ten  allen  tijde  vdór  dat  tijdstip  door  den  Gemeenteraad  worden 
ingetrokken,  zonder  dat  de  Gemeente  eenige  vergoeding  aan  den 
concessionaris  verschuldigd  is : 

a.  indien  de  concessionaris  niet  voldoet  aan  het  in  art.  27  be- 
paalde nopens  het  onderpand; 

b.  indien  eene  der  bepalingen  van  art.  28  overtreden  wordt; 

c.  indien,  naar  het  oordeel  van  den  Gemeenteraad,  de  gas- 
exploitatie  op  zoodanig  gebrekkige  wijze  geschiedt,  dat  in- 
trekking in  het  belang  der  ingezetenen  gevorderd  wordt. 

In  het  geval  sub  c  bedoeld,  heeft  de  concessionaris  de  bevoegd- 
heid, om  tegen  het  besluit  van  den  Gemeenteraad,  waarbij  de 
concessie  wordt  ingetrokken,  binnen  30  dagen  nadat  dit  besluit 
te  zijner  kennis  is  gebracht,  bij  deurwaarders-exploit,  aan  den 
Burgemeester  te  beteekenen,  in  verzet  te  komen.  Laat  hij  dien 
termijn  voorbijgaan,  dan  kan  hij  niet  meer  in  verzet  komen, 
doch  mocht  hij  binnen  dien  termijn  van  zijne  bevoegdheid  ge- 
bruik maken,  dan  wordt  het  geschil  beslist  door  scheidslieden, 
die,  als  goede  mannen  oordeelende,  in  het  hoogste  ressort 
recht  zullen  doen. 

De  intrekking  bedoeld  in  alinea  1,  sub  c,  wordt  geacht  van 
kracht  te  zijn,  indien  de  in  de  2e  alinea  bedoelde  termijn  van 
30  dagen  verstreken  is,  zonder  dat  verzet  is  gedaan,  of  indien, 
ingeval  van  verzet,  door  de  scheidslieden  de  intrekking  is  ge- 
handhaafd. 


292 


Art.  31. 

De  Gemeente  treedt  bij  het  eindigen  of  het  intr  ekken  der  con- 
cessie, krachtens  een  der  beide  voorafgaande  artikelen,  zonder 
eenigen  vorm  van  proces  in  het  onbeperkt  en  onvoorwaardelijk 
bezit  van  de  geheele  gasfabriek  of  gasfabrieken,  met  alle  bij- 
behoorende  gebouwen  en  lokalen  voor  exploitatie  en  administratie 
benevens  van  de  buisleidingen,  toestellen,  gasmeters,  lantaarn- 
palen, armen,  lantaarns,  enz.  enz.,  in  één  woord  van  alles,  wat 
tot  de  gasexploitatie  behoort;  en  zij  wordt  bij  deze  bevoegd  en 
gerechtigd  verklaard,  om  zich  alsdan  in  het  bezit  daarvan  te 
stellen. 

De  waarborgsom  wordt,  zoowel  bij  het  eindigen  als  bij  het 
intrekken  der  concessie,  na  aftrek  van  hetgeen  de  concessionaris 
op  grond  der  voorwaarden  van  deze  concessie  aan  de  Gemeente 
verschuldigd  is,  aan  den  concessionaris  teruggegeven. 

Art.  32. 

Indien  door  eene  of  andere  omstandigheid,  al  of  niet  van  den 
wil  van  den  concessionaris  afhankelijk,  de  geregelde  levering  van 
het  gas,  overeenkomstig  de  voorwaarden  dezer  concessie,  ge- 
staakt wordt  of  dreigt  gestaakt  te  worden,  hebben  Burgemeester 
en  Wethouders  het  recht,  zich  dadelijk,  zonder  voorafgaande 
formaliteiten  en  onafhankelijk  van  nadere  reclame,  in  het  beheer 
te  stellen  van  de  gasfabriek,  of  de  gasfabrieken,  met  al  hetgeen 
er  toe  behoort  en  met  gaslevering  in  verband  staat.  Het  staat 
aan  Burgemeester  en  Wethouders  in  die  gevallen  vrij,  om  het 
drijven  der  zaak  aan  andere  personen,  te  hunner  keuze,  tijdelijk 
en  geheel  op  kosten  en  risico  van  den  concessionaris  op  te  dra- 
gen, zonder  andere  voorafgaande  formaliteiten  dan  de  verklaring 
door  hen  te  doen,  dat  zulks  geschiedt  in  het  belang  der  inge- 
zetenen, tot  zóólang  de  concessionaris  na  het  door  hem  te 
kennen  gegeven  verlangen,  om  zelf  de  zaak  weder  op  te  vatten, 
tevens  zal  hebben  doen  blijken  van  zijne  middelen  en  voldoende 
maatregelen,  om  daarin  voor  het  vervolg,  zonder  gevaar  van  her- 
haling van  stoornis,  te  voorzien,  en  de  rekening  over  de  intusschen 
gehouden  administratie  door  hem  vereffend  is. 

Art.  33. 

Indien  de  concessionaris  in  staat  van  faillissement  of  kennelijk 
onvermogen  wordt  verklaard,  vervalt  deze  concessie,  en  gelden 


293 


dezelfde  bepalingen,  die  voor  het  eindigen  en  intrekken  der  con- 
cessie in  art.  31  zijn  vastgesteld. 

Art.  34. 

De  concessionaris  stort,  binnen  8  dagen  na  de  dagteekening 
dezer  akte,  in  de  Gemeentekas  eene  som  van  f  97,000. — -  (zeven 
en  negentig  duizend  gulden)  voor  de  voorbereidende  werkzaam- 
heden en  de  onkosten. 

Art.  35. 

De  concessionaris  kiest  voor  de  uitvoering  dezer  concessie 
domicilie  te  Amsterdam,  en  aldaar  aanvankelijk  aan  het  kantoor 
der  Amsterdamsche  Pijpgas-Compagnie,  en  zoodra  hij  een  of  meer 
eigen  kantoren  heeft  ingericht,  aan  elk  dezer. 

B.  Dit  besluit  voor  zooveel  noodig,  te  onderwerpen  aan  de  goed- 
keuring van  Gedeputeerde  Staten  der  provincie  Noord-Holland. 

Afschrift  van  dit  besluit  zal  aan  Burgemeester  en  Wethouders 
worden  uitgereikt. 

Gedaan  in  de  vergadering  van  den  25sten  Juli  1883. 

De  Burgemeester 
van  Tienhoven, 

de  Secretaris 
Le  Jolle,  l.  s. 

Voor  zooveel  noodig  goedgekeurd  bij  besluit  van  heden  no.  18. 

Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland, 
Schorer,  Voorzitter. 
H.  Jacobi,  Griffier. 


Haarlem,  8  Augustus  1883. 


B 

1885. 

GEMEENTEBLAD 
Afdeeling  3 


Volgnr.  24. 

CONCESSIE,  aan  de  Naatnlooze  Vennoot- 
schap „de  Duin  water- Maatschap  pij," 
verleend  tot  het  hebben  en  leggen  van 
waterleidingen  in  de  gronden  en  wateren 
der  Gemeente  Amsterdam. 

Art.  1. 

De  concessie  omvat  het  recht  tot  het  hebben  en  leggen  in  den 
grond  en  in  de  wateren  der  Gemeente  van  buizen,  dienende  voor 
de  levering  van  water  aan  de  Gemeente  en  aan  particulieren. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  bij  uitbreiding  der  Gemeente,  de 
vergunning  tot  waterlevering  in  het  nieuwe  gedeelte  te  aanvaarden 
volgens  dezelfde  bepalingen,  als  voor  deze  concessie  zijn  vastgesteld. 

Behoudens  de  verplichtingen,  welke  bij  de  aanvaarding  der 
concessie  reeds  op  de  Maatschappij  rustten,  mogen  de  leidingen 
en  werken,  dienende  tot  aanvoer  van  water  naar  de  Gemeente 
Amsterdam,  niet  dienstbaar  worden  gemaakt  aan  de  levering  van 
water  in  andere  gemeenten,  zonder  vergunning  van  den  Gemeente- 
raad van  Amsterdam. 

Art.  2. 

De  concessie  is  eene  uitsluitende.  Tijdens  haren  duur  zal  de 
Gemeente  aan  geen  anderen  ondernemer  of  Maatschapppij  gelijk 
recht  verleenen,  noch  zelve  daarvan  gebruik  maken. 

Art.  "3. 

Geene  werken  in,  onder,  over  of  boven  de  openbare  wegen  en 
wateren  der  Gemeente  worden  uitgevoerd  dan:  na  goedkeuring 


295 


der  daarvoor  ingeleverde  plannen  door  Burgemeester  en  Wet- 
houders; na  aanvraag  tot  het  opbreken  van  den  openbaren  weg; 
na  daartoe  verkregen  vergunning;  en  met  opvolging,  bij  de  uit- 
voering, van  de  daaromtrent  gegeven  voorschriften,  ook  wat  be- 
treft den  tijd  van  werken  en  de  te  nemen  voorzorgen  voor  de 
instandhouding  en  veiligheid  van  het  verkeer. 

Ten  laste  van  de  Maatschappij  komen  alle  kosten,  zoowel  van 
de  werken  zelve,  als  van  de  daarbij  voor  te  schrijven  maatregelen 
van  voorzorg. 

Indien  bij  de  uitvoering  der  werken  wijzigingen  of  herstellingen 
van  Gemeente-  of  particuliere  werken  of  eigendommen  noodig 
zijn,  dan  zijn  de  kosten  daarvan  ten  laste  van  de  Maatschappij. 
Deze  blijft  aansprakelijk  voor  alle  schade,  aan  de  bizondere  be- 
langen der  Gemeente  of  van  particulieren  toegebracht  door  werken, 
voor  hare  rekening  uitgevoerd. 

Het  opnemen  en  het  herleggen  van  wegbedek kingen  geschieden 
van  Gemeentewege.  De  kosten  daarvan,  berekend  volgens  een 
door  Burgemeester  en  Wethouders  om  de  5  jaren  vast  te  stellen 
tarief,  moeten  door  de  Maatschappij,  binnen  8  dagen,  nadat  zij 
daartoe  is  aangemaand,  aan  de  Gemeente  worden  vergoed.  Dit 
tarief  moet  aan  de  goedkeuring  van  den  Gemeenteraad  worden 
onderworpen. 

Art.  4. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  op  verkregen  bevel  van  Burge- 
meester en  Wethouders,  wanneer  deze  zulks  in  het  belang  van 
Gemeente-  of  particuliere  werken  noodig  achten,  de  waterpijpen, 
zinkers  enz.,  hetzij  in  haar  geheel,  hetzij  gedeeltelijk,  op  te  nemen 
en  te  verleggen  of  de  waterleiding  geheel  of  ten  deele  tijdelijk 
af  te  sluiten.  De  kosten  daarvan  zijn,  indien  het  een  particulier 
werk  betreft,  ten  laste  van  dengene,  in  wiens  belang  het  werk 
geschiedt,  en  worden  in  dat  geval  berekend  volgens  een  tarief, 
door  Burgemeester  en  Wethouders  om  de  5  jaren,  de  Maatschappij 
gehoord,  vast  te  stellen ;  de  belanghebbende  is  tot  geene  andere 
schadeloosstelling,  van  welken  aard  ook,  dan  de  vergoeding  der 
aldus  berekende  kosten  gehouden.  Indien  het  opnemen,  verleggen 
of  afsluiten  ten  behoeve  van  een  Gemeentewerk  gevorderd  wordt, 
is  de  Gemeente  geene  vergoeding  van  kosten  of  schadeloosstelling- 
hoegenaamd  verschuldigd.  De  eerste  alina  van  artikel  3  is  op  deze 
werken  van  toepassing. 

Indien  het  opnemen  en  verleggen  of  het  afsluiten,  bedoeld  in 


296 


de  vorige  alinea,  niet  onmiddellijk  na  schriftelijken  last  van  of 
namens  Burgemeester  en  Wethouders  wordt  aangevangen  en  Daar 
hun  oordeel  met  spoed  voortgezet  en  voltooid,  hebben  Burge- 
meester en  Wethouders  het  recht,  die  werken  voor  rekening  der 
Maatschappij  te  doen  uitvoeren,  zonder  aansprakelijkheid  jegens 
deze  voor  de  wijze  van  uitvoering.  De  Maatschappij  is  verplicht 
de  voor  hare  rekening  gemaakte  kosten,  binnen  8  dagen,  na  daar- 
toe te  zijn  aangemaand,  ten  kantore  van  den  Gemeente-Ontvanger 
te  voldoen,  onder  aftrek,  zoo  daartoe  termen  zijn,  van  de  ver- 
goeding, haar  volgens  de  le  alinea  van  dit  artikel  door  particu- 
lieren verschuldigd. 

Art.  5. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  lekken,  in  het  buizennet  ontstaan, 
onmiddellijk  te  doen  herstellen. 

Burgemeester  en  Wethouders  zijn  bevoegd  te  bevelen,  dat  de 
buisleidingen  op  alle  zoodanige  plaatsen,  als  door  hen  verlangd 
wordt,  door  de  Maatschappij  en  op  hare  kosten  worden  onderzocht,  en, 
zoo  dit  aan  Burgemeester  en  Wethouders  noodig  voorkomt,  verbeterd. 

Indien  de  Maatschappij  tot  een  en  ander  niet  overgaat  of  in- 
dien de  door  haar  genomen  maatregelen  geen  doel  treffen,  kunnen 
Burgemeester  en  Wethouders  het  onderzoek  en  de  verbetering 
voor  rekening  van  de  Maatschappij  doen  geschieden.  Deze  is 
verplicht,  de  voor  hare  rekening  gemaakte  kosten,  binnen  8  dagen 
na  daartoe  te  zijn  aangemaand,  ten  kantoie  van  den  Gemeente- 
Ontvanger  te  voldoen. 

Art.  6. 

De  Maatschappij  is  verplicht  te  zorgen,  dat  steeds  zoowel  Duin- 
als Vechtwater  in  eene  voor  het  verbruik  voldoende  hoeveelheid 
worden  aangevoerd  en  met  inachtneming  van  het  bepaalde  bij  de 
artt.  11  en  16  beschikbaar  gesteld. 

De  drukhoogte,  waaronder  het  water  geleverd  wordt,  moet 
overal  in  de  Gemeente  steeds  overeenkomen,  wat  het  Duinwater 
betreft,  met  het  peil  van  20  M.  +  A.P.,  wat  het  Vechtwater 
betreft,  met  het  peil  van  25  M.  +  A.P. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  op  6  plaatsen  in  de  Gemeente, 
ter  keuze  van  Burgemeester  en  Wethouders,  voor  hare  rekening 
voortdurend  beschikbaar  te  stellen  de  toestellen  en  middelen, 
welke  door  Burgemeester  en  Wethouders  tot  het  controleeren 
der  drukhoogte  noodig  worden  geacht. 


297 


Art.  7. 

Ten  einde  te  kunnen  voldoen  aan  liet  bepaalde  in  liet  vorige 
artikel,  is  de  Maatschappij  verplicht,  vóór  1  November  1887  te 
voltooien  en  in  werking  te  brengen  eene  leiding  tot  aanvoer  van 
water  uit  de  Vecht,  aanvangende  op  een  nader  door  Burgemeester 
en  Wethouders  te  bepalen  punt  dier  rivier,  in  den  omtrek  van 
Nichtevecht. 

De  Vechtleiding  en  de  daartoe  behoorende  werken  moeten 
aangelegd  worden  op  een  aanvankelijk  verbruik  van  40,000  M3  per 
dag,  volgens  plannen,  in  alle  opzichten  door  Burgemeester  en 
Wethouders  goedgekeurd. 

Het  leggen  van  de  Vechtleiding  binnen  de  Gemeente  moet 
geschieden  volgens  aanwijzing  van  Burgemeester  en  Wethouders. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  de  aansluiting  aan  hare  leiding 
te  gedoogen  van  alle  zoodanige  werken,  als  door  de  Regeering 
tot  aanvoer  van  water  in  oorlogstijd  mochten  gemaakt  worden, 
alsook  om  de  tot  dien  aanvoer  vereischte  werken,  indien  dit  door 
de  Regeering  verlangd  wordt,  tegen  vergoeding  van  den  kostenden 
prijs  uit  te  voeren. 

Indien,  tengevolge  van  gerechtelijke  onteigening  van  tot  den 
aanleg  benoodigde  gronden  of  wegens  eenige  niet  te  voorziene 
omstandigheid,  de  voltooiing  der  in  alinea  1  bedoelde  leiding 
vertraagd  wordt,  zonder  dat  de  Maatschappij  dit  kan  voorkomen, 
wordt  aan  haar  eene  aan  die  vertraging  geëvenredigde  verlenging 
toegestaan  van  den  termijn,  voor  de  voltooiing  gesteld. 

De  buis-  en  pijpleidingen,  waardoor  het  Vechtwater  naar  en 
in  Amsterdam  wordt  aangevoerd,  mogen,  mits  het  bepaalde  bij 
de  12de  alinea  van  dit  artikel  in  acht  worde  genomen,  in  gron- 
den, aan  derden  in  eigendom  toebehoorende,  worden  gelegd. 
Overigens  mogen  voor  aanleg  of  uitbreiding  van  werken,  inrich- 
tingen, of  gebouwen  ten  dienste  der  Vechtleiding  geene  andere 
gronden  gebruikt  worden,  dan  die  aan  de  Gemeente  in  eigendom 
toebehooren. 

De  Maatschappij  is  verplicht  zorg  te  dragen,  dat  de  gronden, 
tot  het  boven  omschreven  doel  bestemd,  alvorens  zij  in  gebruik 
worden  genomen,  op  haar  kosten  aan  de  Gemeente  in  vollen  en 
vrijen  eigendom  worden  overgedragen.  Wanneer  de  Maatschappij 
zelve  het  eigendomsrecht  overdraagt,  dan  wordt  voor  de  waarde 
der  gronden  aangenomen  de  prijs,  waarvoor  de  Maatschappij  ze 
in  eigendom  verkregen  heeft. 


298 


De  koopprijs,  dooi'  de  Maatschappij  betaald,  wordt  bij  liet  ein- 
digen der  concessie,  door  intrekken  of  vervallen,  gekweten  door 
het  nakomen  van  de  verplichtingen,  welke  de  Gemeente  dan 
volgens  de  bepalingen  dezer  concessie  heeft  te  vervullen. 

Is  de  Maatschappij  in  de  onmogelijkheid,  ter  beoordeeling  van 
Burgemeester  en  Wethouders,  om  de  noodige  gronden,  in  alinea  1 
van  dit  artikel  bedoeld,  in  eigendom  te  verkrijgen,  dan  kunnen 
Burgemeester  en  Wethouders  aan  haar  verlof  geven,  om  gronden 
in  erfpacht  te  nemen,  onder  bepaling  dat  het  erfpachtsrecht  on- 
middellijk op  kosten  der  Maatschappij  aan  de  Gemeente  wordt 
overgedragen. 

Al  hetgeen  op  of  in  de  gronden,  in  de  vorige  alinea's  genoemd, 
aan  de  Gemeente  in  eigendom  toebehoorende  of  waarop  haar  een 
recht  van  erfpacht  verleend  is,  gebouwd,  aangelegd  of  geplant 
wordt,  wordt  eigendom  van  de  Gemeente,  zonder  dat  zij  verplicht 
is  daarvoor  eenige  schadeloosstelling  aan  de  Maatschappij  of  aan 
anderen  te  betalen,  doch  wordt  door  haar,  even  als  de  gronden 
zelve,  tot  het  aanleggen  en  exploiteeren  van  de  Vechtleiding, 
overeenkomstig  de  bepalingen  dezer  concessie,  ter  beschikking 
van  de  Maatschappij  gesteld.  Deze  mag  een  en  ander,  zonder 
toestemming  van  Burgemeester  en  Wethouders,  tot  geen  ander 
doel  gebruiken. 

De  buizen  en  pijpen,  waardoor  het  Vechtwater  naar  en  in 
Amsterdam  wordt  aangevoerd,  met  uitzondering  van  de  spruit- 
leidingen,  aan  derden  toebehoorende,  worden  door  bestemming 
onder  de  onroerende  zaken  gerekend,  tot  de  Vechtleiding  be- 
hoorende. 

Alle  vergunningen,  door  derden  aan  de  Maatschappij  verleend, 
tot  het  leggen  en  hebben  van  buizen  en  pijpen  voor  het  aanvoe- 
ren van  Vechtwater  naar  en  in  Amsterdam,  worden  door  haar 
aan  de  Gemeente  overgedragen,  doch  onder  bepaling,  dat  die 
overdracht  eerst  bij  het  eindigen  der  concessie  in  werking  treedt. 
Geene  vergunning  mag  door  de  Maatschappij  worden  aanvaard, 
vóór  dat  daarop  de  goedkeuring  van  Burgemeester  en  Wethouders 
is  verkregen. 

De  belasting,  door  de  Gemeente  voor  de  gebouwde  en  onge- 
bouwde eigendommen,  boven  omschreven,  te  betalen,  mitsgaders 
de  erfpachtsommen,  door  haar  verschuldigd,  worden  aan  haar  op 
eerste  aanvrage  door  de  Maatschappij  terugbetaald.  De  Maatschappij 
is  belast  met  het  onderhoud  van  hetgeen  door  de  Gemeente  te 
harer  beschikking  is  gesteld. 


299 


Art.  7  bis. 

Voor  uitbreiding  der  werken,  inrichtingen  of  gebouwen  ten 
dienste  der  Duinwaterleiding  met  uitzondering  van  buis-  en 
pijpleidingen  tot  aanvoer  van  het  water  van  de  standpijp  naar 
en  in  Amsterdam;  gelegd  in  gronden,  aan  derden  toebehoorende, 
mogen  geene  andere  gronden  gebruikt  worden,  dan  die  aan  de 
Gemeente  in  eigendom  behooren.  Te  dezen  aanzien  gelden  dezelfde 
bepalingen  als  bij  de  7de  en  de  9<*e  alinea  van  art.  7  ten  aanzien 
van  de  gronden,  voor  de  Vechtleiding  bestemd,  zijn  vastgesteld. 

Op  de  bedoelde  gronden,  voor  uitbreiding  van  werken,  inrich- 
tingen of  gebouwen  bestemd,  en  op  die,  welke  krachtens  de  artt. 
32  en  33  aan  de  Gemeente  in  eigendom  of  erfpacht  zijn  over- 
gedragen, mitsgaders  op  al  hetgeen  op  of  in  die  gronden  is 
gebouwd,  aangelegd  of  geplant,  is  van  toepassing  hetgeen  ten 
aanzien  van  de  Vechtleiding  is  bepaald  bij  de  alinea's  8,  10  en 
43  van  art.  7. 

Ten  aanzien  van  de  vergunningen,  na  de  aanvaarding  der  con- 
cessie door  derden  te  verleenen  of  te  verlengen,  tot  het  leggen 
en  hebben  van  buizen  en  pijpen  voor  het  aanvoeren  van  Duin- 
water naar  en  in  Amsterdam,  alsmede  ten  aanzien  van  die  buizen 
en  pijpen  zelve,  gelden  dezelfde  bepalingen  als  bij  de  alinea's  11 
en  12  van  art.  7  voor  de  Vechtleiding  zijn  gesteld. 

Art.  8. 

Het  duinwater,  door  de  Maatschaapij  te  leveren,  moet  aan  de 
volgende  eischen  voldoen : 

1°.  het  moet  kleurloos  en  helder  zijn  ;  er  mogen  geene  vreemde 
bestanddeelen,  hetzij  georganiseerde  levende  of  doode,  hetzij 
anorganische,  blijvend  in  voorkomen; 

2°.  het  moet  per  liter  tusschen  de  250  en  500  milligram  op- 
geloste vaste  stoffen  bevatten,  waarvan  ongeveer  de  helft 
moet  zijn  koolzure  kalk,  door  koolzuur  in  opgelosten  staat 
gehouden,  en  ongeveer  een  zesde  moet  bestaan  uit  chloor- 
natrium ; 

3°.  van  zwavelzure  kalk  mag  er  niet  zooveel  in  aangetroffen 
worden,  dat  één  volumen  van  het  water,  vermengd  met  een 
volumen  gedistilleerd  water,  waarin  opgelost  is  Vsoo  chloor- 
barium a  1lsoo  zoutzuur,  dadelijk  troebel  wordt; 

4°.  stikstofverbindingen,  die  tot  de  categorie  van  het  salpeter- 
zuur of  de  ammoniak  behooren,  mogen  er  niet  blijvend  in 


300 


aangetroffen  worden,  en  evenmin  mag  het  neerslag,  dat 
uit  één  liter  van  het  water  door  klaring  met  chloretum 
ferri  verkregen  wordt,  bij  gloeiing  ammonia  opleveren. 
Het  Vechtwater  moet  vóór  de  levering  gefiltreerd  zijn  volgens 
hei  stelsel,  door  Bnrgemeester  en  Wethouders  bij  den  aanleg  der 
werken  te  bepalen.  De  Gemeenteraad  is  bevoegd,  later  de  eischen, 
waaraan  het  Vechtwater  moet  voldoen,  op  gelijke  wijze  vast  te 
stellen,  als  bij  dit  artikel  ten  aanzien  van  het  Duinwater  is  geschied. 

Art.  9. 

Indien  blijkt,  dat  de  aanvoer  van  het  water  uit  eene  der  beide 
in  art.  G  genoemde  bronnen  of  de  drukhoogte,  waaronder  het 
geleverd  wordt  niet  voldoende  is,  of  dat  de  hoedanigheid  van  het 
water  niet  voldoet  aan  de  eischen,  in  art.  8  gesteld,  als  ook  wan- 
neer wegens  bizondere  omstandigheden  het  gebruik  van  het 
Vechtwater  als  drinkwater  gevorderd  wordt,  moet  de  Maatschappij 
met  den  meest  mogelijken  spoed,  zoodanige  werken  maken  of 
maatregelen  nemen,  als  door  Burgemeester  en  Wethouders  noodig 
zullen  worden  geoordeeld. 

Wanneer  de  Maatschappij  in  gebreke  blijft  hieraan  te  voldoen, 
zijn  Burgemeester  en  Wethouders  gemachtigd,  op  hare  kosten 
deze  werken  te  doen  maken  of  deze  maatregelen  te  nemen.  De 
Maatschappij  is  verplicht,  de  voor  haar  rekening  gemaakte  kosten, 
binnen  8  dagen  na  daartoe  te  zijn  aangemaand,  ten  kantore  van 
den  Gemeente-ontvanger  te  voldoen. 

Art.  10. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  zoodra  zulks  door  Burgemeester 
en  Wethouders  wordt  voorgeschreven,  in  alle  thans  bestaande  en 
in  alle  later  aan  te  leggen  wegen,  buizen  te  leggen,  waarvan  de 
minimum-afmeting  door  hen  wordt  bepaald,  tot  aanvoer  van  water, 
hetzij   uit  de  duinen,  hetzij  uit  de  Vecht,  of  uit  beide  bronnen. 

Deze  bepaling  is  voor  het  gedeelte  der  Gemeente,  gelegen  ten 
noorden  van  den  zuidelijken  oever  van  het  afgesloten  IJ,  eerst 
dan  toepasselijk,  wanneer  aan  de  Maatschappij  de  zekerheid  wordt 
gegeven,  dat  gedurende  de  drie  eerstvolgende  jaren  het  water- 
verbruik in  dat  gedeelte  voldoende  zal  zijn,  om  jaarlijks  40  pCt. 
op  te  leveren  van  de  kosten,  aan  het  leggen  der  hoofdbuizen 
aldaar  verbonden. 


301 


Art.  11. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  ten  behoeve  van  elk  perceel,  ge- 
legen aan  of  in  de  nabijheid  van  den  openbaren  weg  (indien  deze 
van  de  vereischte  waterleiding  is  voorzien),  op  verlangen  van  den 
eigenaar  of  den  gebruiker,  water  te  leveren,  onder  de  bepalingen 
en  tegen  den  prijs,  vastgesteld  bij  het  Reglement,  aan  deze  con- 
cessie gehecht. 

Voor  huiselijk  gebruik  mag  niet  dan  Duinwater  worden  geleverd. 
Voor  industrieele  doeleinden  behoeft  de  Maatschappij  alleen  Vecht- 
water te  leveren,  tenzij  door  Burgemeester  en  Wethouders,  op 
verzoek  van  belanghebbenden  of  in  het  belang  der  openbare  ge- 
zondheid, de  levering  van  Duinwater  wordt  voorgeschreven. 

Art.  12. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  in  buurten,  hoofdzakelijk  door 
minvermogenden  bewoond,  waar  dit  door  Burgemeester  en  Wet- 
houders noodig  wordt  geoordeeld,  op  den  openbaren  weg  stand- 
pijpen te  plaatsen,  en  daaruit  water  te  leveren  tegen  één  halven 
cent  de  dertig  liters. 

Buiten  deze  mogen  op  den  openbaren  weg  geen  standpijpen 
tot  verkoop  van  water  worden  geplaatst  dan  met  vergunning  van 
Burgemeester  en  Wethouders. 

Voor  de  standpijpen  is  de  vergoeding  verschuldigd,  vastgesteld 
bij  de  bestaande  verordening  op  de  heffing  van  gelden  wegens 
het  gebruik  maken  van  openbaren  Gemeentegrond,  of  die,  welke 
haar  vervangt. 

Art.  13. 

Als  vergoeding  betaalt  de  Maatschappij  aan  de  Gemeente : 

a.  eene  som  van  ƒ225,000. — ,  te  voldoen  binnen  drie  maanden 
na  de  aanvaarding  der  concessie; 

b.  gerekend  van  1  Januari  1884,  vijf  ten  honderd  over  alle 
ontvangsten ; 

c.  gerekend  van  1  Januari  1885,  de  helft  van  de  netto  winst, 
na  dat  tijdstip  behaald  en  naar  de  hierachter  volgende  regelen 
berekend,  nadat  de  aandeelhouders  daarvan,  volgens  de  bij  art.  32 
van  de  statuten  der  Maatschappij  (goedgekeurd  bij  Koninklijk 
Besluit  van  19  Juni  1851,  n°  61)  omtrent  de  winstverdeeling 
vastgestelde  regelen,  ƒ' 255,264. —  zouden  ontvangen  hebben. 


302 


Als  netto  winst  wordt  beschouwd  hetgeen  van  de  ontvangsten 
overblijft  na  aftrek  van  : 

1°.  exploitatiekosten,  als:  voor  steenkolen,  materialen,  machi- 
nisten, stokers,  onderhoud,  wijzigingen  en  uitbreidingen, 
welke  niet  volgens  art.  28  worden  beschouwd  als  werken 
van  eersten  aanleg  enz.; 

2°.  salarissen  van  directie,  ingenieurs,  bedienden,  incasseering 
en  controle; 

3°.  huren,  drukloonen  en  verdere  administratiekosten; 
4°.  belastingen  en  jaarlijksche  uitkeering  aan  de  Gemeente  over 
de  ontvangsten ; 

5°.  interest  en  aflossing  van  de  leeningen  door  de  Maatschappij 
vóór  1  October  1884  gesloten  of  daarna,  met  inachtneming- 
van  het  bepaalde  in  het  volgende  artikel,  aangegaan,  voor 
zooveel  die  leeningen  niet  volgens  de  voorwaarden,  bij  de 
uitgifte  gesteld  of  later  met  toestemming  van  Burgemeester 
en  Wethouders  gewijzigd,  reeds  behoorden  te  zijn  afgelost. 

6°.  hetgeen  overeenkomstig  de  bepalingen  van  het  volgende 
artikel  tot  vorming  van  een  amortisatiefonds  wordt  aan- 
gewend. 

De  boeten,  eventueel  door  de  Maatschappij  aan  de  Gemeente 
verschuldigd,  worden  bij  de  bepaling  van  het  cijfer  der  netto 
winst,  niet  van  de  ontvangsten  afgetrokken. 

Onder  de  vergoeding,  in  dit  artikel  bedoeld,  is  niet  begrepen 
die,  welke  krachtens  wettelijke  verordeningen  voor  het  uitsluitend 
gebruik  van  openbaren  Gemeentegrond  of  openbaar  Gemeente- 
water geheven  wordt.  Voor  het  gebruik  van  openbaren  Gemeente- 
grond of  openbaar  Gemeente  water,  ingenomen,  hetzij  door  de 
buisleidingen,  hetzij  voor  tijdelijken  opslag  van  materialen,  noodig 
voor  aanleg  en  onderhoud  dier  leidingen,  wordt  geene  vergoeding 
gevorderd.  De  opslag  dier  materialen  mag  niet  geschieden  dan 
na  daartoe  bekomen  vergunning  van  Burgemeester  en  Wethouders 
en  op  de  door  hen  aan  te  wijzen  plaatsen. 

Art.  14. 

Uitgifte  van  obligatiën  mag  door  de  Maatschappij  niet  geschie- 
den, dan  nadat  de  voorwaarden  der  uitgifte  door  Burgemeester 
en  Wethouders  zijn  goedgekeurd.  Onder  de  voorwaarden  wordt 
steeds  opgenomen  de  verplichting,  om  jaarlijks  zoodanig  bedrag 
af  te  lossen,  vermeerderd  met  de  door  aflossing  bespaarde  rente, 
als  met  die  rente  vereischt  wordt  om  de  leening  binnen  50  jaren 


303 


na  het  door  Burgemeester  en  Wethouders  te  bepalen  tijdstip 
geheel  af  te  lossen  en  de  bevoegdheid  tot  vroegere  aflossing^ 
indien  dit  aan  de  Maatschappij  of  hare  rechtverkrijgenden  wen- 
schelijk  voorkomt.  Indien  uit  eenig  proces-vesbaal,  overeenkomstig 
art.  28  vastgesteld,  blijkt  dat  gelden  eener  leening  gebruikt  zijn 
voor  iets  anders  dan  voor  werken  van  eersten  aanleg  of  hetgeen 
daarmede  in  de  artt.  28  en  34  wordt  gelijk  gesteld,  zal  geene 
nieuwe  leening  mogen  worden  gesloten  dan  met  goedkeuring  van 
Burgemeester  en  Wethouders. 

Telkens  wanneer  voor  eene  der  leeningen,  door  de  Maatschappij 
vóór  4  October  1884  gesloten  of  daarna  met  inachtneming  van 
het  bepaalde  bij  de  1ste  alinea  van  dit  artikel  aangegaan,  de 
termijn  verstreken  is,  binnen  welken  zij  volgens  de  voorwaarden, 
bij  de  uitgifte  gesteld  of  later  met  toestemming  van  Burgemeester 
en  Wethouders  gewijzigd,  behoort  te  zijn  afgelost,  wordt  het 
bedrag  der  annuïteit,  tot  betaling  van  rente  en  aflossing  op  die 
leening  gevorderd,  jaarlijks  aangewend  tot  het  vormen  van  een 
amortisatiefonds.  Dit  fonds  is  het  eigendom  der  Gemeente  en 
wordt  door  Burgemeester  en  Wethouders  beheerd.  De  renten, 
door  belegging  verkregen,  worden  aan  het  fonds  toegevoegd. 

Zoodra  de  uitkeering  ten  behoeve  van  het  amortisatiefonds, 
vermeerderd  met  de  renten,  door  belegging  verkregen,  het  geza- 
menlijk bedrag  van  ƒ6,758,000. —  hebben  bereikt,  worden  zij 
gestaakt  en  komen  de  renten  van  het  fonds,  zoolang  de  concessie 
niet  is  ingetrokken  of  vervallen,  vooi*  de  eene  helft  ten  voordeele 
van  de  Gemeente,  voor  de  andere  helft  ten  voordeele  van  de 
Maatschappij.  Deze  bate  wordt  niet  medegerekend  onder  de 
ontvangsten,  in  art.  13  bedoeld. 

Art.  15. 

Jaarlijks,  in  den  loop  der  maand  Februari,  wordt  door  het 
Bestuur  der  Maatschappij  schriftelijk  opgave  gedaan  aan  Burge- 
meester en  Wethouders  van  de  ontvangsten  der  Maatschappij  in 
het  afgeloopen  jaar,  onder  bijvoeging  van  al  zoodanige  bewijs- 
stukken, als  door  Burgemeester  en  Wethouders  worden  verlangd. 
Het  bedrag  der  vaste  vergoeding  ad  5  pCt.  is  dadelijk  daarna 
invorderbaar  en  moet  op  de  eerste  uitnoodiging  van  Burgemeester 
en  Wethouders  worden  voldaan. 

Jaarlijks,  vóór  15  Juli,  worden  door  het  Bestuur  der  Maat- 
schappij alle  zoodanige  opgaven  schriftelijk,  en,  des  verlangd,  door 
bewijsstukken  gestaafd,  aan  Burgemeester  en  Wethouders  ver- 


304 


strekt,  als  noodig  zijn  om  de  netto-winst  over  het  afgeloopen 
jaar  te  beoordeelen.  liet  aandeel,  daarin  aan  de  Gemeente  vol- 
gens art.  13,  le  alinea  c  verschuldigd,  wordt  op  de  eerste  uit- 
noodigmg  van  Burgemeester  en  Wethouders  voldaan. 

Burgemeester  en  Wethouders  hebben  ten  allen  tijde  het  recht, 
de  boeken  der  Maatschappij  te  doen  onderzoeken  dooi'  een  of 
moei-  personen,  daartoe  door  hen  aan  te  wijzen.  De  Maatschappij 
is  verplicht  dezen  tot  dat  onderzoek  in  staat  te  stellen. 

Art.  16. 

Te  rekenen  van  het  tijdstip,  waarop  de  Vechtleiding  voltooid 
en  in  exploitatie  gebracht  zal  zijn,  levert  de  Maatschappij  aan 
de  Gemeente  kosteloos,  op  de  plaatsen  door  Burgemeester  en 
Wethouders  aan  te  wijzen,  al  het  water,  noodig  zoo  voor  den 
openbaren  dienst,  —  ten  behoeve  van  straat-,  weg-  en  plantsoen- 
besproeiing, doorspoeling  van  goten,  riolen  en  urinoirs,  brand- 
blussching,  openbare  fonteinen  en  drink  kranen  enz.,  —  als  voor 
alle  instellingen,  inrichtingen  en  administratiën,  van  Gemeente- 
wege beheerd,  en  waarvan  de  kosten  geheel  of  gedeeltelijk  uit 
de  Gemeentekas  worden  bestreden,  benevens  voor  het  Neder- 
landsen. Israëlitisch  Gasthuis,  tot  een  maximum  van  12,000  M3. 
per  dag.  Het  water,  op  openbare  markten,  abattoirs,  enz.  door 
particulieren  gebruikt,  wordt  niet  dan  tegen  betaling  geleverd. 

Het  maximum,  in  de  vorige  alinea  gesteld,  wordt,  wanneer  de 
bevolking  der  Gemeente,  hetzij  door  aanwas  of  ten  gevolge  van 
uitbreiding  op  grondgebied,  boven  het  cijfer  van  320,000  stijgt, 
verhoogd  met  400  M3.  per  dag  voor  elke  10,000  zielen,  of  ge- 
deelte daarvan,  boven  genoemd  cijfer. 

Onder  de  kostelooze  levering  aan  de  Gemeente,  in  de  beide 
vorige  alinea's  bedoeld,  is  begrepen  het  stellen  en  onderhouden, 
ten  dienste  der  brandblussching,  straat-,  weg-  en  plantsoenbe- 
sproeiing, van  de  spruitleidingen  met  de  afsluiters  of  hydranten, 
in  dier  voege  ingericht,  dat  alleen  de  slangen  daarop  behoeven 
aangeschroefd  te  worden. 

Voor  huiselijk  gebruik  en  voor  openbare  drinkkranen  mag  alleen 
Duinwater  geleverd  worden. 

Tot  op  het  tijdstip,  in  de  eerste  zinsnede  van  dit  artikel  bedoeld, 
stelt  de  Maatschappij  jaarlijks,  te  rekenen  van  1  Januari  1884, 
50,000  M3.  Duinwater  kosteloos  ter  beschikking  van  de  Gemeente, 
op  de  plaatsen,  door  Burgemeester  en  Wethouders  aan  te  wijzen. 

Behalve  tot  de  levering,  in  de  vorige  zinsneden  vermeld,  is  de 


305 


Maatschappij  verplicht,  de  stads  waterbakken  voortdurend  met 
zuiver,  in  deugdelijken  toestand  verkeerend  Duinwater  gevuld  te 
houden.  Van  dit  water  mag  door  de  Gemeente  niet  dan  in  geval 
van  nood  gebruik  worden  gemaakt. 

De  inrichtingen,  vereischt  om  het  kosteloos  waterverbruik  der 
Gemeente  te  controleeren,  zijn  ten  laste  der  Maatschappij. 

Art.  17. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  aan  Burgemeester  en  Wethouders, 
alsmede  aan  alle  door  dezen  aan  te  wijzen  personen,  toegang  te 
verleenen  tot  alle  gebouwen,  werkplaatsen,  inrichtingen  enz.,  tot 
hare  waterleidingen  behoorende,  en  de  door  hen  verlangde 
inlichtingen  te  verschaffen. 

Art.  18. 

Indien  door  eene  of  andere  omstandigheid,  al  of  niet  van  den 
wil  der  Maatschappij  afhankelijk,  de  geregelde  levering  van  water, 
overeenkomstig  de  bepalingen  dezer  concessie,  gestaakt  wordt  of 
dreigt  gestaakt  te  worden,  of  indien  de  maatschappij  de  bepalingen 
(met  inbegrip  der  overgangsbepalingen),  waaronder  de  concessie 
verleend  is  niet  nakomt,  hebben  Burgemeester  en  Wethouders, 
onverminderd  de  bevoegdheid,  bij  art.  23  aan  de  Gemeente  toe- 
gekend, het  recht,  zich  dadelijk,  zonder  voorafgaande  formaliteiten 
en  onafhankelijk  van  nadere  reclame,  in  het  beheer  te  stellen 
van  de  beide  waterleidingen,  met  alle  daartoe  behoorende  ge- 
bouwen, werken  en  inrichtingen  voor  exploitatie  en  administratie; 
van  de  onroerende  goederen  bij  de  Duinwaterleiding  in  gebruik, 
die  aan  de  Gemeente  of  aan  de  Maatschappij  toebehooren  of 
waarop  één  van  beide  eenig  recht  kan  doen  gelden ;  van  de 
onroerende  goederen,  tot  de  Vechtleiding  behoorende,  waarvan  de 
Gemeente  eigenares  is  of  waarop  zij  een  erfpachtsrechtheeft;  van 
het  geheele  buizennet;  mitsgaders  van  al  wat  verder  voorkomt  op 
de  staten,  in  art.  27  bedoeld.  Burgemeester  en  Wethonders  zijn 
in  die  gevallen  bevoegd,  de  onderneming  voor  rekening  en  risico 
der  Maatschappij  te  beheeren  of  door  derde  personen,  te  hunner 
keuze,  te  doen  beheeren  en  al  datgene  te  doen,  wat  de  Maat- 
schappij ter  nakoming  van  de  bepalingen  (met  inbegrip  der 
overgangsbepalingen)  van  de  concessie  had  behooren  te  doen,  een 
en  ander  zonder  andere  voorafgaande  formaliteit  dan  de  verklaring, 
door  hen  te  doen,  dat  zulks  geschiedt  in  het  belang  der  inge- 
zetenen en  tot  zoolang  de  Maatschappij  na  het  door  haar  te 

20 


306 


kennen  gegeven  verlangen,  om  zelve  de  zaak  weder  op  te  vatten, 
tevens  zal  hebben  doen  blijken  van  hare  middelen  en  voldoende 
maatregelen,  om  voor  het  vervolg,  zonder  gevaar  van  herhaling 
van  stoornis  in  de  nakoming  der  concessie  te  voorzien  en  deze 
in  alle  deelen  behoorlijk  uit  te  voeren  en  hetgeen  zij  ter  zake  van 
de  door  Burgemeester  en  Wethouders  voor  hare  rekening  gedane 
uitgaven  aan  de  Gemeente  verschuldigd  mocht  zijn,  aangezuiverd 
en  de  rekening  over  de  gehouden  administratie  vereffend  heeft. 

Indien  de  Gemeente  intusschen  gebruik  heeft  gemaakt  van  de 
bevoegdheid,  haar  bij  art.  23  verleend  of  van  die,  haar  bij  art.  24 
toegekend,  zijn  Burgemeester  en  Wethouders  gerechtigd,  het 
beheer  voor  rekening  en  risico  der  Maatschappij,  in  de  vorige 
alinea  bedoeld,  voort  te  zetten  tot  op  het  tijpstip  voor  de  intrekking 
bepaald  en  is  de  Maatschappij  met  dat  tijdstip  tot  aanzuivering 
en  vereffening  der  rekening  gehouden. 

Indien  de  Maatschappij,  tijdens  het  beheer  voor  hare  rekening 
en  risico  gevoerd  wordt,  zich  ontbindt  of  van  rechtswege  ont- 
bonden wordt  of  eenigerlei  daad  pleegt,  waardoor  zij  de  uitoefening 
van  dat  beheer  opzettelijk  bemoeielijkt,  vervalt  de  concessie  en 
treedt  de  Gemeente  in  alle  de  rechten,  haar  bij  art.  29  toegekend, 
zonder  tot  eenige  overname  van  geldleening  of  uitkeering  aan  de 
Maatschappij  gehouden  te  zijn. 

Art.  19. 

Wanneer  de  staking  het  gevolg  is  van  noodzakelijke  herstelling, 
zijn  de  bepalingen  van  het  vorige  artikel  niet  van  toepassing,  mits 
de  voorschriften  der  beide  volgende  alinea's  worden  in  acht 
genomen. 

Indien  de  herstelling  eene  staking  van  niet  meer  dan  24  achter- 
eenvolgende uren  vordert,  is  de  Maatschappij  verplicht,  daarvan 
vooraf  kennis  te  geven  aan  Burgemeester  en  Wethouders  en  zorg 
te  dragen,  dat  aan  het  publiek,  zooveel  mogelijk  ten  minste  twee- 
maal 24  uren  te  voren,  op  de  wijze  door  Burgemeester  en  Wet- 
houders voorgeschreven,  van  de  tijdelijke  staking  kennis  wordt 
gegeven. 

Herstellingen,  die  eene  staking  van  meer  dan  24  uren  vorderen, 
mogen  niet  aangevangen  worden  dan  met  toestemming  van 
Burgemeester  en  Wethouders,  en  moeten  volbracht  worden 
binnen  den  tijd,  door  dezen  bij  het  verleenen  dier  toestemming 
bepaald. 


307 


Art.  20. 

Ter  verzekering  van  de  waterleiding  in  haren  geheelen  omvang, 
overeenkomstig  de  bepalingen  dezer  concessie,  wordt  het  volgende 
vastgesteld : 

a.  indien  de  Vechtleiding  bedoeld  in  art.  7,  niet  vóór  1  Novem- 
ber 1887  of,  bij  toepassing  der  5de  alinea  van  dat  artikel,  niet 
binnen  den  alsdan  te  stellen  termijn  is  voltooid  en  in  werking 
gesteld,  of  indien  de  werken  en  maatregelen,  bedoeld  in  art.  9, 
niet  zijn  gemaakt  of  genomen  op  de  door  Burgemeester  en  Wet- 
houders bepaalde  tijdstippen,  verbeurt  de  Maatschappij  eene  boete 
van  minstens  ƒ250.—  en  van  hoogstens  ƒ  2,500. —  voor  eiken  dag 
dat  zij  met  een  of  ander  in  verzuim  is; 

b.  indien  de  Maatschappij  aan  eenig  voorschrift,  door  Burge- 
meester en  Wethouders  krachtens  art.  10  gegeven,  niet  binnen 
den  door  dezen  gestelden  termijn  voldoet,  verbeurt  zij  een  boete 
van  minstens  ƒ50—  en  van  hoogstens  ƒ250. —  voor  eiken  dag, 
dat  zij  in  verzuim  is; 

c.  indien  de  Maatschappij  niet  voldoet  aan  de  verplichtingen,  haar 
bij  de  artt.  13,  15  en  17  opgelegd,  of  in  strijd  handelt  met  de  bepa- 
lingen der  le  alinea  van  art.  3,  verbeurt  zij  voor  elke  overtreding 
eene  boete  van  minstens  ƒ10.—  en  van  hoogstens  ƒ100. —  per  dag; 

d.  bij  staking  der  waterlevering,  tengevolge  van  herstelling, 
zonder  dat  de  kennisgevingen  zijn  gedaan  of  de  toestemming  is 
verkregen,  voorgeschreven  bij  de  2de  en  de  3de  alinea  van  art. 
19,  of  indien  de  herstelling  langer  duurt  dan  den  door  Burge- 
meester en  Wethouders  bepaalden  tijd,  verbeurt  de  Maatschappij 
eene  boete  van  minstens  ƒ50. — ■  en  van  hoogstens  ƒ  100. —  per  dag. 

Burgemeester  en  WTethouders  beslissen  over  de  toepassing  der 
in  dit  artikel  genoemde  boeten.  De  Maatschappij  heeft  binnen  8 
dagen  daarna  beroep  op  den  Gemeenteraad;  zij  onderwerpt  zich 
aan  de  beslissing  van  dezen. 

De  boeten,  door  de  Maatschappij  verbeurd,  moeten  binnen  8 
dagen  na  de  beslissing  van  Burgemeester  en  Wethouders,  of,  in 
geval  van  beroep,  na  die  van  den  Gemeenteraad,  ten  kantore  van 
den  Gemeente-ontvanger  worden  gestort. 

Art.  21. 

Bij  de  toepassing  van  de  bepalingen  dezer  concessie  is  in  ver- 
zuimstelling  van  de  Maatschappij  niet  noodig;  zij  doet  van  haar 
recht  daarop  uitdrukkelijk  afstand. 


308 


Abt.  22. 

De  Maatschappij  mag  zonder  voorafgaande  toestemming  van 
den  Gemeenteraad  de  concessie  noch  geheel  noch  gedeeltelijk  aan 
anderen,  hetzij  aan  eene  andere  Maatschappij,  hetzij  aan  bijzondere 
personen,  overdragen,  noch  haar  of  iets,  vermeld  op  den  staat,  in 
art.  27  bedoeld,  verpanden  of  verhypothekeeren. 

Alle  overeenkomsten  met  derden,  in  strijd  met  de  bepalingen 
van  dit  artikel  aangegaan,  zijn  nietig  en  van  onwaarde.  De  Ge- 
meente is  bevoegd,  hiervan  in  de  openbare  registers  ten  hypo- 
theekkantore  aanteekening  te  laten  doen. 

Van  de  voorschriften  van  dit  artikel  kan  afgeweken  worden 
bij  de  voorwaarden,  door  Burgemeester  en  Wethoudere  volgens 
art.  14  al.  1  te  stellen. 

Art.  23. 

Onverminderd  de  bevoegdheid,  aan  Burgemeester  en  "Wethouders 
toegekend,  tot  het  uitvoeren  van  werken  op  kosten  der  Maatschappij 
en  tot  het  haar  opleggen  van  boeten,  is  de  Gemeente  te  allen 
tijde  bevoegd,  de  concessie  in  te  trekken  op  een  door  haar  vooraf 
te  bepalen  tijdstip,  indien  de  Maatschappij  de  bepalingen  (met 
inbegrip  van  de  overgangsbepalingen)  niet  nakomt,  waaronder  zij 
verleend  is. 

Bij  intrekking  op  dien  grond  is  de  Gemeente,  indien  zij  ver- 
klaard heeft  gebruik  te  maken  van  het  recht,  haar  in  art.  29 
alinea  1  toegekend,  en  de  Maatschappij  voldaan  heeft  aan  de 
verplichtingen,  haar  in  art.  29  alinea  2  opgelegd,  gehouden  tot 
de  verplichtingen,  sub  a  en  b  van  art.  24  vermeld,  met  dit  onder- 
scheid, dat  het  cijfer  ƒ6,758,000. — aldaar  sub  b  genoemd,  ver- 
vangen wordt  door  f  2,769,500. — .  De  Gemeente  is  echer  tot  de 
bovenstaande  verplichtingen  niet  gehouden,  zoolang  niet  aan  de 
artt.  32,  33,  34  en  35  ten  volle  is  voldaan  of,  voor  zooveel  art. 
33  betreft,  de  voorwaarde,  waaronder  volgens  de  2de  alinea  van 
dat  artikel  uitstel  verleend  wordt,  naar  den  toestand  op  dat  tijd- 
stip vervuld  is. 

Indien  de  Gemeente,  bij  intrekking  der  concessie,  op  grond  van 
dit  artikel,  verklaart  geen  gebruik  te  maken  van  het  recht,  haar 
in  art.  29  alinea  1  toegekend,  vervallen  de  buizennetten,  binnen 
de  Gemeente  gelegen,  kosteloos  aan  haar,  doch  is  zij  verplicht, 
de  rechten  van  eigendom  of  erfpacht,  welke  zij  heeft  op  de  on- 
roerende goederen  tot  de  Vecht-  en  Duinwaterleidingen  behoorende, 


309 


met  alles  wat  daarop  is  gebouwd  en  daartoe  behoort,  alsmede  de 
vergunningen,  door  derden  verleend  tot  het  leggen  en  hebben  van 
buizen  en  pijpen,  op  kosten  der  Maatschappij  aan  deze  over  te 
dragen. 

Art.  24. 

Ook  buiten  het  geval,  in  het  vorige  artikel  voorzien,  is  de 
Gemeente,  nadat  vijf  jaren  verloopen  zijn  sedert  de  aanvaarding- 
der  concessie,  ten  allen  tijde  bevoegd  tot  intrekking  daarvan,  in- 
gaande minstens  12  maanden,  nadat  het  daartoe  strekkend  besluit 
ter  kennis  van  de  Maatschappij  is  gebracht. 

Maakt  de  Gemeente  van  die  bevoegdheid  gebruik  dan  is  zij, 
zoodra  de  Maatschappij  heeft  voldaan  aan  de  verplichtingen,  haar 
in  art.  29  alinea  2  opgelegd,  gehouden : 

a.  alle  verplichtingen  over  te  nemen,  voor  de  Maatschappij  voort- 
vloeiende uit  de  geldleeningen,  door  haar  vóór  1  October  1884 
gesloten,  en  uit  die,  welke  sedert  door  haar,  met  in  acht- 
neming van  het  bepaalde  bij  de  le  alinea  van  art.  14  zijn 
aangegaan,  voor  zooveel  die  verplichtingen,  volgens  de  voor- 
waarden, bij  de  uitgifte  der  leeningen  gesteld  of  later  met 
toestemming  van  Burgemeester  en  Wethouders  gewijzigd,  niet 
reeds  verschenen  zijn  of  hadden  behooren  te  zijn  vervuld. 

b.  uit  te  keeren  eene  som  van  f  6,758,000. — ,  verminderd  met 
zoodanig  gedeelte  van  de  opbrengst  der  sub.  a  bedoelde 
geldleeningen,  als  bij  het  eindigen  der  concessie  niet  is 
besteed  tot  aanleg,  uitbreiding  of  wijziging  van  gebouwen, 
werken  of  inrichtingen,  volgens  de  overeenkomstig  art.  28 
vastgestelde  of  nog  vast  te  stellen  processen-verbaal,  alsmede 
met  de  kosten,  besteed  tot  verkrijging  van  die  gronden, 
welke  niet  aan  de  Gemeente  in  eigendom  of  erfpacht  zijn 
overgedragen  of  tot  aanleg,  wijziging  of  uitbreiding  van 
werken,  inrichtingen  of  gebouwen  op  die  gronden. 

Indien  de  intrekking,  krachtens  dit  artikel,  plaats  heeft  binnen 
20  jaren  na  het  in  werking  stellen  der  Vechtleiding,  is  de 
Gemeente  verplicht,  buiten  de  vergoeding,  sub  b  bepaald,  aan  de 
Maatschappij  uit  te  keeren,  hetgeen  de  netto  winst,  door  de 
Maatschappij  sedert  1  Januari  1885  verkregen,  na  aftrek  van 
hetgeen  daarvan  aan  de  Gemeente  is  uitgekeerd,  minder  heeft 
bedragen  dan  /' 341,871. — ,  vermenigvuldigd  met  het  getal  der 
jaren,  tusschen  genoemden  datum  en  het  eindigen  der  concessie 
verloopen. 


310 


Art.  25. 

Indien  bij  intrekking  der  concessie  de  gebouwen,  werken  en 
inrichtingen,  waarvan  de  Gemeente  zich  krachtens  het  recht, 
haai'  in  art.  29  alinea  1  toegekend,  in  het  bezit  en  beheer  heeft 
gesteld,  niet  in  voldoenden  staat  zijn,  wordt  de  vergoeding,  door 
de  Gemeente  uit  te  keeren,  verminderd  met  hetgeen  gevorderd 
wordt  om  ze  in  dien  staat  te  brengen. 

Die  vergoeding  wordt  eveneens  verminderd  met  hetgeen  de 
Maatschappij  aan  de  Gemeente  verschuldigd  mocht  zijn. 

Art.  26. 

De  betaling  van  de  vergoeding,  door  de  Gemeente  aan  de 
Maatschappij  bij  intrekking  der  concessie  verschuldigd,  geschiedt 
binnen  één  maand,  nadat  de  gehoudenheid  der  Gemeente  tot  die 
vergoeding  zal  zijn  ontstaan. 

Art.  27. 

Van  de.  Duinwaterleiding  met  de  daartoe  behoorende  werken, 
gebouwen  en  inrichtingen  voor  exploitatie  en  administratie,  aan 
de  Maatschappij  toebehoorende,  alsmede  van  alle  onroereude 
goederen  en  gronden  bij  de  Duinwaterleiding  in  gebruik,  waarvan 
de  Maatschappij  eigenares  is  of  waarop  zij  eenig  recht  van  welken 
aard  ook  heeft,  wordt  door  en  op  kosten  der  Maatschappij,  in 
overleg  met  Burgemeester  en  Wethouders,  vóór  1  Mei  1885  een 
beschrijvende  en  uitgewerkte  staat  opgemaakt  en  behoorlijk  onder- 
teekend aan  Burgemeester  en  Wethouders  ingezonden,  en  zulks 
naar  den  toestand  op  31  December  1883. 

Van  de  Vechtleiding  met  de  daartoe  behoorende  werken,  gebou- 
wen en  inrichtingen  zal  op  gelijke  wijze  een  beschrijvende  en 
uitgewerkte  staat  worden  opgemaakt  en  aan  Burgemeester  en 
Wethouders  ingezonden,  binnen  zes  maanden  na  het  tijdstip, 
waarop  zij  in  werking  is  gesteld. 

Deze  beschrijvende  staten  zullen,  ter  aanduiding  van  latere 
wijzigingen  en  uitbreidingen,  door  en  op  kosten  der  Maatschappij 
nauwkeurig  worden  bijgehouden  en  vóór  1  Mei  van  elk  jaar, 
onderteekend  en  bijgewerkt  naar  den  toestand  op  31  December 
van  het  vorige  jaar,  aan  Burgemeester  en  Wethouders  worden 
toegezonden. 


311 

Art.  28. 

Jaarlijks  wordt  door  Burgemeester  en  Wethouders,  in  gemeen 
overleg  met  de  Maatschappij,  bij  proces-verbaal  het  bedrag  vast- 
gesteld, dat  van  de  leeningen,  door  de  Maatschappij  gesloten, 
voor  kosten  van  eersten  aanleg  is  besteed.  Als  kosten  van  eersten 
aanleg  worden  mede  beschouwd  uitgaven  voor  wijziging  of  uit- 
breiding, voor  zooveel  daarin  vermeerdering,  van  waarde  gelegen 
is,  afgescheiden  van  herstel  van  waardevermindering,  die  het 
bestaande  in  den  loop  des  tijds  heeft  ondergaan.  Geene  uitgaven 
worden  in  het  proces-verbaal  opgenomen,  dan  die,  welke  gemaakt 
zijn  voor  werken,  uitgevoerd  met  voorkennis  en  goedvinden  van 
Burgemeester  en  Wethouders  en  overeenkomstig  de  door  dezen 
goedgekeurde  plannen,  en  welke  door  hen  vóór  de  uitvoering  als 
kosten  voor  eersten  aanleg  zijn  erkend.  De  uitgaven,  welke 
gevorderd  worden,  om  de  belemmeringen  weg  te  nemen,  welke 
aan  de  overdracht  in  eigendom  of  erfpacht,  overeenkomstig  de 
bepalingen  der  artt.  33  alinea  1  en  34,  van  een  deel  der  gronden, 
thans  bij  de  Maatschappij  in  gebruik,  in  den  weg  staan,  worden 
niet  als  kosten  van  eersten  aanleg  beschouwd  en  derhalve  niet 
in  het  proces-verbaal  opgenomen. 

Bij  verschil  van  meening  tusschen  Burgemeester  en  Wethouders 
en  de  Maatschappij  omtrent  het  vast  te  stellen  bedrag  of  omtrent 
de  vraag,  in  hoever  de  kosten  van  eenig  voorgenomen  werk  als 
kosten  van  eersten  aanleg  zijn  te  beschouwen,  beslist  de 
Gemeenteraad. 

De  Maatschappij  zendt  jaarlijks  vóór  1  Mei  aan  Burgemeester 
en  Wethouders  de  stukken,  welke  tot  het  opmaken  van  het 
proces-verbaal  over  het  vorige  jaar  worden  vereischt. 

De  bepaling  der  laatste  zinsnede  van  alinea  1  is  niet  toepasselijk 
op  uitgaven,  in  188-4  gedaan. 

Art.  29. 

De  Gemeente  heeft  het  recht,  zich  bij  het  intrekken  der  con- 
cessie zonder  eenigen  vorm  van  proces  in  het  onbeperkt  en 
onvoorwaardelijk  bezit  en  beheer  te  stellen  van  de  onroerende 
goederen,  tot  de  Vecht-  en  Duinwaterleidingen  behoorende, 
waarvan  de  Gemeente  eigenares  is  of  waarop  zij  een  erfpachts- 
recht  heeft;  van  de  gebouwen,  werken  en  inrichtingen  van  exploi- 
tatie en  administratie  op  die  gronden;  van  het  geheele  buizennet; 


312 


in  één  woord,  van  al  wat  voorkomt  op  de  staten,  in  art.  c27  ver- 
meld, met  uitzondering  van  de  gronden,  welke  niet  aan  de 
Gemeente  in  eigendom  of  erfpacht  zijn  overgedragen  en  van  de 
werken,  gebouwen  en  inrichtingen  op  die  gronden. 

Maakt  de  Gemeente  gebruik  van  het  recht,  haar  in  de  vorige 
alinea  toegekend,  dan  vervalt  het  recht  van  beschikking,  door 
haar  aan  de  Maatschapoij  gegeven,  over  hetgeen  tot  de  beide 
leidingen  behoort  en  is  de  Maatschappij  verplicht  tot  ontruiming 
van  alles,  waarvan  de  Gemeente  volgens  de  vorige  alinea  het 
recht  heeft  zich  in  het  bezit  en  beheer  te  stellen  en  tot  over- 
dracht aan  de  Gemeente  van  het  beheer  daarvan. 

Art.  30. 

Indien  de  Maatschappij  in  staat  van  faillissement  of  kennelijk 
onvermogen  wordt  verklaard,  vervalt  deze  concessie  en  met  haar 
het  recht  van  beschikking,  door  de  Gemeente  aan  de  Maatschappij 
op  hare  eigen  en  erfpachtsgronden,  werken  en  gebouwen  en 
inrichtingen,  tot  de  Vecht-  en  Duinwaterleidingen  behoorende, 

De  Gemeente  treedt  alsdan,  zonder  eenigen  vorm  van  proces 
en  zonder  eenige  schadeloosstelling  aan  de  Maatschappij  verschul- 
digd te  zijn,  in  het  bezit  en  beheer  van»  alle  gronden,  werken, 
gebouwen  en  inrichtingen  voor  exploitatie  en  administratie,  tot 
de  Vecht-  en  Duinwaterleidingen  behoorende  en  door  haar  ter 
beschikking  van  de  Maatschappij  gesteld,  van  het  buizennet,  in 
één  woord  van  al  wat  voorkomt  op  de  staten,  in  art.  27  vermeld, 
met  uitzondering  van  de  gronden,  welke  niet  aan  de  Gemeente 
in  eigendom  of  erfpacht  zijn  overgedragen  en  van  de  werken, 
gebouwen  en  inrichtingen  op  die  gronden;  zij  wordt  bij  deze 
bevoegd  en  gerechtigd  verklaard,  zich  alsdan  in  dat  bezit  en 
beheer  te  stellen. 

Binnen  één  maand,  nadat  zij  in  het  rustig  en  ongestoord  bezit 
is  gekomen  van  hetgeen  in  de  vorige  alinea  is  omschreven, 
betaalt  de  Gemeente  aan  de  Maatschappij  den  prijs,  waarvoor  de 
gronden,  tot  de  Vecht-  en  Duinwaterleidingen  behoorende,  aan 
haar  in  eigendom  of  in  erfpacht  zijn  overgedragen. 

Art.  31. 

De  Maatschappij  kiest  voor  de  uitvoering  dezer  concessie  domi- 
cilie te  haren  kantore  te  Amsterdam  op  de  Nieuwe  Heerengracht. 


313 


Overgangsbepalingen. 

Art.  32. 

Binnen  drie  maanden  na  de  aanvaarding  der  concessie  draagt 
de  Maatschappij  de  gronden,  voor  de  exploitatie  en  administratie 
der  Duinwaterleiding  gebezigd,  welke  zij  in  eigendom  bezit  en 
bevoegd  is  aan  derden  over  te  dragen,  op  hare  kosten  aan  de 
Gemeente  in  eigendom  over. 

Art.  33. 

Binnen  vijf  jaren  na  de  aanvaarding  der  concessie  draagt  de 
Maatschappij  op  hare  kosten  aan  de  Gemeente  over  de  gronden, 
voor  de  exploitatie  en  administratie  der  Duinwaterleiding  gebe- 
zigd, welke  zij  thans  in  eigendom  bezit  doch  niet  bevoegd  is 
aan  derden  over  te  dragen ;  voorts  in  eigendom  of  in  erfpacht 
voor  al  den  tijd,  dat  zij  voor  de  Duinwaterleiding  zullen  gebruikt 
worden,  de  gronden  welke  de  Maatschappij  thans  in  erfpacht 
bezit. 

Van  deze  verplichting  wordt  aan  de  Maatschappij,  indien  zij 
dit  na  verloop  der  bedoelde  vijf  jaren  verlangt,  door  Burgemeester 
en  Wethouders  uitstel  verleend,  mits  en  voor  zoolang  de  werken, 
voor  de  verzameling  van  Duinwater  aangelegd  op  gronden,  welke 
aan  de  Gemeente  in  eigendom  of  erfpacht  zijn  overgedragen, 
geacht  kunnen  worden  per  jaar  eene  hoeveelheid  water  op  te 
leveren,  welke  die,  in  het  naastvoorgaande  jaar  verbruikt,  met 
5  pCt.  te  boven  gaat.  Ter  beoordeeling,  of  dit  het  geval  is,  wordt 
aangenomen,  dat  de  uitgestrektheid  nuttig  duin  bepaald  wordt 
door  vlakken,  snijdende  den  bodem  der  kanalen  of  de  middellijn 
der  buizen  met  eene  helling  van  1  op  150;  dat  de  gemiddelde 
regenval  is  0.75  M.  per  jaar  en  dat  de  helft  der  aldus  verzamelde 
hoeveelheid  water  door  verdamping  of  andere  oorzaken  verloren  gaat. 

Door  de  bepalingen  der  vorige  alinea  wordt  in  niets  te  kort 
gedaan  aan  de  verplichtingen,  in  de  artt.  6  en  0  omschreven. 

Art.  34. 

Aan  den  eigendom  of  de  erfpacht,  door  de  Maatschappij  volgens 
de  beide  voorgaande  artikelen  over  te  dragen,  mogen  geene  bepa- 
lingen verbonden  zijn,  welke  het  gebruik  ten  dienste  der  water- 
leiding zou  kunnen  beperken. 

Aan  derden  behoorend  jacht-  of  vischrecht  en  erfdienstbaarheden 
van  weg  of  overpad  of  diergelijke  worden  niet  als  beperking  van 


314 


het  gebruik  en,  voor  de  toepassing  van  de  bepalingen  der  artt.  32 
en  33,  niet  als  beperking  van  den  eigendom  aangemerkt. 

De  kosten,  vallende  op  de  overdracht  in  eigendom  of'  erfpacht, 
bij  de  artt.  32  en  33  voorgeschreven,  worden  beschouwd  als  kosten 
van  eersten  aanleg. 

Art.  35. 

Binnen  drie  maanden  na  de  aanvaarding  der  concessie  moeten 
de  erfdienstbaarheden  van  weg  en  waterleiding,  op  de  hofstede 
Leiduin  gevestigd,  doch  thans  tot  den  duur  van  het  bestaan  der 
Maatschappij  beperkt,  in  dier  voege  worden  gewijzigd,  dat  zij 
blijven  voortduren  zoolang  de  gronden,  ten  behoeve  waarvan  zij 
verleend  zijn,  voor  de  Duinwaterleiding  gebruikt  worden,  en  dat 
de  vergunningen,  bij  de  acten  tot  vestiging  der  bedoelde  erfdienst- 
baarheden aan  de  Maatschappij  gegeven,  ook  worden  toegekend  aan 
allen,  die  later  de  exploitatie  der  Duinwaterleiding  zullen  drijven. 

Binnen  denzelfden  tijd  worden  alle  vergunningen,  door  derden  aan 
de  Maatschappij  verleend  tot  het  leggen  en  hebben  van  buizen  en 
pijpen  voor  het  aanvoeren  van  water  naar  en  in  Amsterdam,  door  de 
Maatschappij  aan  de  Gemeente  overgedragen,  doch  onder  bepaling,  dat 
die  overdracht  eerst  bij  het  eindigen  der  concessie  in  werking  treedt. 

Art.  36. 

Wanneer  de  Maatschappij,  niettegenstaande  zij  alle  pogingen 
heeft  aangewend,  welke  in  billijkheid  van  haar  kunnen  verlangd 
worden,  niet  bij  machte  is  om  te  voldoen  aan  de  verplichting, 
haar  bij  art.  33  opgelegd,  zal  de  Gemeente,  indien  zij  op  dien 
grond  de  concessie  intrekt  en  gebruik  maakt  van  het  recht,  haal- 
bij art.  29  toegekend,  trachten  de  niet  aan  haar  overgedragen 
eigen  en  erfpachtsgronden  der  Maatschappij,  tot  de  Duinwater- 
leiding behoorende,  bij  gerechtelijke  onteigening  in  onbeperkten 
eigendom  te  verkrijgen.  Slaagt  zij  hierin,  dan  is  zij  gehouden 
tot  de  verplichtingen,  in  art.  24  omschreven,  ten  ware  zij  alsdan 
de  exploitatie  der  waterleidingen  op  nieuw  aan  de  Maatschappij 
mocht  wenschen  op  te  dragen  op  de  voorwaarden  der  ingetrokken 
concessie.  In  dat  geval  is  de  Maatschappij  verplicht,  op  die  voor- 
waarden de  exploitatie  weder  op  zich  te  nemen  en  aan  de  Gemeente 
terug  te  betalen  alle  kosten,  tot-  het  in  eigendom  verkrijgen  der 
bedoelde  gronden  of  tot  aanleg,  uitbreiding  of  wijziging  van  werken, 
gebouwen  of  inrichtingen  besteed.  Deze  kosten  worden  alsdan 
opgenomen  in  het  proces-verbaal,  in  art.  28  bedoeld. 


315 


Art.  37. 


Bij  het  aanvaarden  dezer  concessie  vervalt  de  vergunning,  bij 
beschikking  van  Burgemeester  en  Wethouders  van  20  April  1819 
aan  C.  D.  Vaillant  verleend  en  door  dezen  ingebracht  in  de 
naamlooze  vennootschap  „De  Duinwater-Maatschappij". 

Het  reglement,  houdende  vaststelling  van  den  prijs  waarvoor,  en 
van  de  voorwaarden,  waaronder  de  Duinwater-Maatschappij  ver- 
plicht is  overeenkomstig  deze  concessie  water  te  leveren,  treedt 
eerst  in  werking  op  den  lsten  Januari  1887.  Tot  op  dat  tijdstip 
geschiedt  de  levering  van  Duinwater  op  den  voet  en  volgens  de 
bestaande  toepassing  van  den  Prospectus,  thans  bij  de  Maatschappij 
in  gebruik  en  aan  deze  Concessie  gehecht:  geschillen  omtrent  die 
toepassing  worden  door  Burgemeester  en  WTethouders  beslist. 

De  prijs,  bij  art.  3  van  het  Reglement  vastgesteld  voor  de 
levering  van  water  ten  behoeve  van  gestichten  voor  zieken, 
krankzinnigen,  oude  lieden,  weezen  of  bestedelingen,  treedt  in 
werking  op  1  Januari  1885.  Evenzoo  de  kostelooze  verstrekking 
van  Duinwater  aan  het  Nederlandsen  Israëlitisch  Gasthuis,  in 
art.  16  der  concessie  opgenomen:  het  water,  aan  die  Inrichting 
geleverd,  wordt  niet  medegerekend  onder  de  hoeveelheid,  welke 
de  Maatschappij,  volgens  de  5e  alinea  van  dat  artikel,  kosteloos 
ter  beschikking  van  de  Gemeente  moet  stellen. 


Indien  de  Maatschappij  de  concessie  niet  heeft  aanvaard  binnen 
ééne  maand,  nadat  de  vaststelling  daarvan  te  harer  kennis  is 
gebracht,  zal  de  concessie  geacht  worden  niet  te  zijn  verleend. 

Aldus  vastgesteld  door  den  Gemeenteraad  van  Amsterdam,  in 
zijne  Vergaderingen  van  22  October  1884  en  1  April  1885. 


Voor  zooveel  noodig  goedgekeurd  bij  besluit  van  heden  no.  12. 


Art.  38. 


De  Burgemeester 
van  Tienhoven, 
de  Secretaris 

LE  JOLLE. 


Haarlem, 
27  Mei  1885. 


Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland, 
Schorer,  Voorzitter, 
H.  Jacobi,  Griffier. 


1890. 

GEMEENTEBLAD 
Afdeelhig  .3 


c 


Volgiir.  39. 


BEPALINGEN,  luaarbij  onder  intrekking 
van  de  besluiten  van  9  Juni  en  0  September 
1881,  aan  de  Amsterdamsche  Omnibus- 
Maatschap  pij  is  verleend  het  recht  tot  het 

HEBBEN.  LEGGEN  EN  EXPLOITEEREN  VAN  TRAM- 
WEGEN, geheel  of  gedeeltelijk  op  den  open- 
baren Gemeenteweg,  en  het  tot  dat  doel 
onverhinderd  gebruiken  van  de  rails  der 
Maatschappij. 


»De  Gemeenteraad  van  Amsterdam, 

Gezien  de  voordracht  van  Burgemeester  en  Wethouders,  No.  498, 
van  18  October  1888; 

Gezien  het  rapport  der  Commissie  uit  zijn  midden,  van  18  April 
1890; 

Gelet  op  zijne  besluiten  van  9  Juni  en  6  September  1881 : 

Besluit : 

I.  onder  intrekking  van  zijne  besluiten  van  9  Juni  en  Sep- 
tember 1881,  aan  de  Amsterdamsche  Omnibus  Maatschappij  te 
verleenen  het  recht  tot  het  hebben,  leggen  en  exploiteeren  van 
tramwegen,  geheel  of  gedeeltelijk  op  den  openbaren  Gemeente- 
weg, en  het  tot  dat  doel  onverhinderd  gebruiken  van  de  rails  der 
Maatschappij,  en  zulks  onder  de  navolgende  bepalingen: 


317 


Art.  1. 

De  Maatschappij  belast  zich  met: 

A.  het  onderhoud  en  de  exploitatie,  voor  hare  rekening,  van  de 
thans  bestaande  en  door  haar  aangelegde  lijnen,  vallende  onder 
de  concessie,  aan  haar  verleend  bij  Raadsbesluiten  van  9  Juni 
en  G  September  1881,  of  sedert,  krachtens  die  concessie,  door 
haar  aangelegd ;  te  weten  : 

de  lijnen  Dam — Sarphatistraat ;  Dam — Vondelstraat;  Dam— 
Prins  Hendrikkade ;  Dam — Haarlemmerplein;  Dam — Pieter  Cor- 
neliszoon  Hooftstraat;  Dam — Linnaeusstraat ;  Dam — Amsteldijk; 
Dam — Centraalstation  ;  Dam — Rijnspoor  ;  Haarlemmerplein— 
Leidscheplein  ;  Leidscheplein — Plantage ;  Leidscheplein — Vondel- 
kade; alsmede  de  verlengden  van  bestaande  lijnen,  zijnde  de 
gedeelten  Kadijksplein — noordelijk  einde  der  Czaar-Peterstraat, 
en  Tulpplein — Weesperzijde,  tot  de  grens  der  Gemeente; 

B.  den  aanleg,  het  onderhoud  en  de  exploitatie,  voor  hare  reke- 
ning, van:  de  lijn  Dam — Nassaukade — Bilderdijkstraat ;  de  lijn 
Centraal-Station — Jonas  Daniël  Meijerplein — Weesperplein — 
Weesperzijde;  en  den  zijtak  uit  de  Czaar-Peterstraat  naar  het 
Abattoir,  overeenkomstig  de  tracé's  als  op  de  bij  deze  concessie 
behoorende,  door  beide  partijen  gewaarmerkte  teekeningen  is 
aangewezen;  geldende  de  zijtak  naar  het  Abattoir  als  verlengde 
van  de  lijn  Dam — Prins  Hendrikkade. 

Na  het  gereedkomen  der  lijn  Centraalstation — Weesperzijde, 
onder  B  hiervoren  genoemd,  wordt  het  gedeelte  Tulpplein— 
Weesperzijde  in  de  eerstvermelde  lijn  opgenomen,  doch  blijft  dit 
gelden  als  verlengde  van  de  lijn  Dam — Sarphatistraat. 

Binnen  een  door  Burgemeester  en  Wethouders  na  het  aan- 
vaarden dezer  concessie  te  bepalen  termijn  wordt  het  gedeelte 
van  de  lijn  Leidscheplein — Plantage,  begrepen  tusschen  de  Sarphati- 
straat en  de  Plantage,  door  de  Maatschappij  verlegd  volgens  het 
tracé,  dat  op  de  mede  bij  deze  concessie  behoorende,  door  beide 
partijen  gewaarmerkte  teekening  is  aangewezen. 

Art.  2. 

Binnen  het  gedeelte  der  Gemeente,  begrensd,  aan  de  west-, 
zuid-  en  oostzijden  door  de  Buitensingelgracht,  en  aan  de  noord- 
zijde door  eene  gebroken  lijn,  als  volgt  getrokken;  noordzijde 
Bronwersgracht,  van  de  Buitensingelgracht  tot  de  westzijde  der 
zuidelijke   bebouwing  van   het   Haarlemmerplein ;  van  daar  in 


318 


rechte  lijn  tot  de  oostzijde  van  den  doorgang  onder  de  spoor- 
wegviaduct tegenover  de  Planciusstraat ;  verder  langs  de  noordzijde 
der  spoorwegviaduct,  langs  de  noordzijde  dei'  Westerdokstraat, 
langs  de  zuidzijde  der  Stations-eilanden,  langs  de  zuidzijde  van 
den  overgang  voor  gewoon  verkeer  over  de  Oosterdoksluizen,  langs 
de  oost-  en  zuidzijden  van  den  Toegangsweg  van  laatstgenoemde 
sluizen  tot  de  oostelijke  Handelskade,  langs  de  noordzijde  der 
spoorbaan,  langs  de  zuidwestzijde  der  Czaar  Peterstraat,  langs  de 
zuid  westzijde  der  van  Lijndenstraat,  langs  de  noord  westzijde  der 
Blankenstraat,   van  daar  naar  en  langs  de  noordwestzijde  der 
brug  over  de  Nieuwe  Vaart  (Dageraad-brug),  en  verder  langs  de 
zuidwestzijde  der  Zeeburgerstraat,  tot  het  westelijk  boord  der 
Buitensingelgracht,  zal  de  Gemeente  van  het  recht  tot  het  aan- 
leggen  en   exploiteeren   van   tramlijnen   of  het   verlengen  van 
bestaande  lijnen  geen  gebruik  maken.  De  Gemeente  is  echter  vrij  : 
4°.    om  in  genoemd  stadsdeel  dat  recht  aan  andere  ondernemers 
of  maatschappijen  te  verleenen,  mits  niet  dan  onder  oplegging 
van  de  voorwaarden,  door  den  Gemeenteraad  voor  de  uit- 
oefening van  dat  recht  in  elk  bijzonder  geval  te  stellen,  en 
waaronder  de  Amsterdamsche  Omnibus-Maatschappij,  na 
voorafgaande  aanbieding  aan  haar,  heeft  geweigerd  zich 
met  den  aanleg  en  de  exploitatie  der  nieuw  ontworpen 
lijnen  te  belasten; 
2°.   om  aan  de  ondernemers  van  tramlijnen,  vallende  geheel  of 
gedeeltelijk  buiten  genoemd  stadsgedeelte,  te  vergunnen, 
die  lijnen  in  onmiddellijke  verbinding  te  brengen  met  die 
der  Amsterdamsche  Omnibus-Maatschappij,  en  daartoe  de 
grenzen  van  dat  stadsgedeelte  te  overschrijden,  mits  die 
verbinding  worde  tot  stand  gebracht  in  overleg  tusschen 
Burgemeester  en  Wethouders  en  de  Maatschappij,  of,  bij 
gebreke  van  overeenstemming,  volgens  de  voorschriften  van 
den  Gemeenteraad. 
Indien  bij  eene  aanbieding,  als  onder  4°.  hiervoren  bedoeld,  door 
de  Gemeente  van  de  Maatschappij  de  aanleg  van  een  of  meerdere 
lijnen,  liggende  in  de  Gemeente  en  hetzij  geheel  binnen,  hetzij 
gedeeltelijk  binnen  en  gedeeltelijk  buiten  het  Stadsdeel,  in  alinea 
4  van  dit  artikel  omschreven,  gelijktijdig  verlangd  wordt,  is  de 
Maatschappij  verplicht,  die  lijn  in  haar  geheel  of  wel  alle  gezamenlijk 
te  aanvaarden  of  te  weigeren.    Niet  aanvaarding  binnen  een  bij 
het  aanbod  te  stellen  termijn,  wordt  als  weigering  beschouwd  in 
den  zin  van  dit  artikel. 


319 


Ten  behoeve  van  andere  tramweg-ondernemingen  moet  de 
Maatschappij  gedoogen  het  medegebruik  van  gedeelten  van  lijnen, 
en  het  leggen  van  een  ander  spoor  of  enkele  spoorstaaf,  geheel 
of  gedeeltelijk  vallende  binnen  de  sporen  der  Maatschappij,  wanneer 
volgens  het  oordeel  van  Burgemeester  en  Wethouders  geen  ge- 
schikte gelegenheid  bestaat,  om  een  geheel  afzonderlijk  spoor  te 
leggen.  Daardoor  ontstane  meerdere  kosten  van  onderhoud  en 
exploitatie  komen  niet  ten  laste  der  Maatschappij,  terwijl  zij 
aanspraak  heeft  op  eene  vergoeding  voor  de  beschikbaarstelling 
van  haar  eigendom,  welke,  bij  gebreke  van  minnelijke  overeen- 
stemming daaromtrent,  zal  worden  bepaald  door  drie  scheidslieden, 
te  benoemen  en  oordeelende  als  in  art.  26  is  bepaald.  Daarenboven 
wordt  de  Maatschappij  gevrijwaard  voor  belemmering  in  de  ver- 
vulling harer  dienstregeling.  De  voorschreven  last  kan,  met 
inachtneming  der  daarbij  gestelde  bepalingen,  doch  uitsluitend 
voor  goederenvervoer,  worden  uitgebreid,  zoo,  dat  hij  niet  enkel 
geldt  voor  gedeelten  van  lijnen,  maar  ook  van  toepassing  wordt 
op  eene  of  meer  geheele  lijnen. 

Indien  zulks  voor  eenig  Gemeente-belang  of  voor  de  aansluiting- 
of  verbinding  van  andere  tramwegen  door  den  Gemeenteraad  wordt 
noodig  geoordeeld,  laat  de  Maatschappij  toe,  dat  hare  sporen  worden 
gekruist,  en  dat  de  daarvoor  noodige  werken,  aansluitende  tegen  en 
op,  of  onder  de  hare,  worden  gemaakt,  zonder  daarvoor  schade- 
vergoeding te  kunnen  eischen.  De  uitvoering  dier  werken  geschiedt 
door  of  van  wege  de  Gemeente  na  overleg  met  de  Maatschappij  ;  die 
werken  zeiven  mogen  voor  de  Maatschappij  geen  kosten  veroorzaken. 

De  Maatschappij  is  verder  verplicht  tot  het  maken,  onderhouden 
en  exploiteeren,  voor  hare  rekening,  der  door  den  Gemeenteraad 
te  bepalen  verbindingslijnen  tusschen  de  personenstations  van  de 
verschillende  spoorwegen  en  den  tramweg. 

Het  is  der  Maatschappij  verboden  om,  buiten  verlof  van  den 
Gemeenteraad  van  Amsterdam,  zich  te  belasten  met,  dan  wel 
middellijk  of  onmiddellijk  deel  te  nemen  in  andere  ondernemingen 
vallende  buiten  deze  concessie.  Onder  dit  verbod  is  niet  begrepen 
de  vervulling  der  verplichtingen,  welke  bij  den  aanvang  dezer 
concessie  reeds  op  de  Maatschappij  rustten,  of  de  uitoefening  der 
rechten,  welke  zij  op  dat  tijdstip  reeds  had  verkregen. 

Art.  3 

De  exploitatie  van  elke  in  artikel  1  onder  B  bedoelde  lijn  vangt 
aan  binnen  zes  maanden  nadat  de  van  Gemeentewege  te  maken 


320 


baan,  met  inbegrip  der  kunstwerken,  zoover  zal  gereed  zijn,  dat 
door  de  Maatschappij  de  tramsporen  kunnen  gelegd  worden  en 
nadat  de,  zoo  noodig,  door  derden  te  verleenen  vergunningen 
verkregen  zijn. 

Intusschen  is  de  Gemeenteraad  bevoegd  om  uiterlijk  ten  tijde 
dat  over  het  gedeelte  Dam — Marnixstraat  van  de  lijn  Dam— 
Bilderdijkstraat  de  tramsporen  kunnen  gelegd  worden,  nader  te 
bepalen  of  het  gedeelte  Marnixstraat — Bilderdijkstraat  zal  uitge- 
voerd worden  volgens  het  tracé,  aangewezen  op  de  in  artikel  4 
onder  B  bedoelde  teekeningen,  of  wel  volgens  het  tracé  Marnix- 
straat— brug  vóór  de  Kinkerstraat — Kinkerstraat — Bilderdijkstraat. 

Art.  4. 

De  exploitatie  der  tramwegen  geschiedt  met  materieel,  door  of 
namens  Burgemeester  en  "Wethouders  goed  te  keuren,  alvorens 
de  indienststelling  plaats  vindt,  en  met  paarden,  voorzoover  niet 
door  den  Gemeenteraad  voor  alle  of  voor  enkele  lijnen  een  ander 
middel  ter  beweging  is  goedgekeurd  of  voorgeschreven;  proef- 
nemingen met  andere  middelen  vereischen  de  toestemming  van 
Burgemeester  en  Wethouders. 

Art.  5. 

Alle  kosten,  geene  uitgezonderd,  gevorderd  voor  den  aanleg,  de 
verbetering  in  de  exploitatie  der  verschillende  lijnen,  in  Artikel  1, 
sub  A  en  B  bedoeld,  of  in  verband  daarmede  door  den  Gemeen- 
teraad noodig  geoordeeld,  worden  door  de  Maatschappij  gedragen. 

De  werken,  noodig  voor  het  gereed  maken  der  banen,  vermeld 
in  Artikel  1,  sub  B,  voor  zooveel  betreft  de  onteigeningen,  de 
verbreeding  van  bestaande,  of  den  aanleg  en  de  bestrating  van 
nieuwe  wegen,  het  maken  van  nieuwe  of  het  verlagen  en  ver- 
breeden  van  bestaande  bruggen,  het  dempen  of  overwelven  van 
grachten,  en  den  aanleg  van  verhoogde  voetpaden,  beplantingen 
en  rioleeringen,  worden  door  de  Gemeente  uitgevoerd,  volgens  de 
van  harentwege  daartoe  op  te  maken  plannen.  Voor  de  kosten 
van  deze  werken  zal  door  de  Maatschappij  aan  de  Gemeente 
worden  betaald  eene  som  van  één  millioen  vijfhonderd  duizend 
gulden  (ƒ1,500,000. — ),  door  de  Maatschappij  te  kwijten  in  termijnen 
als  nader  door  Burgemeester  en  Wethouders  tijdens  de  uitvoering 
dier  werken  en  in  verband  daarmede  zal  worden  bepaald. 


321 


Art.  6. 

De  Maatschappij  legt  dubbel  spoor  overal  waar  dit  op  de 
bijgaande  teekeningen  is  aangegeven,  of  op  de  door  haar  geëx- 
ploiteerde en  te  exploiteeren  lijnen  door  den  Gemeenteraad,  op 
voorstel  van  Burgemeester  en  Wethouders,  wordt  bevolen. 

Art.  7. 

Voor  elke  soort  van  wagens,  welke  door  de  Maatschappij  in 
gebruik  wordt  genomen,  bepalen  Burgemeester  en  Wethouders 
het  maximum  van  het  aantal  der  gelijktijdig  per  wagen  te  ver- 
voeren passagiers. 

Dit  aantal,  afzonderlijk  voor  de  plaatsen  binnen,  buiten  en 
boven,  wordt  op  eene  algemeen  zichtbare  plaats  in  en  buiten  aan 
de  rijtuigen  bekend  gemaakt. 

Art.  8. 

Het  tarief,  waarnaar  personen  en  goederen  worden  vervoerd, 
wordt,  na  goedkeuring  van  Burgemeester  en  Wethouders,  door 
het  Bestuur  der  Maatschappij  vastgesteld  en  in  elk  rijtuig  op 
eene  algemeen  zichtbare  plaats  bekend  gemaakt. 

Deze  vaststelling  en  goedkeuring  geschieden  naar  de  volgende 
grondslagen : 

a.  voor  het  vervoer  per  persoon  en  per  rit  langs  elke  lijn,  in 
artikel  1  onder  A  en  B  genoemd,  met  inbegrip  van  het 
verlengde  daarvan,  worden  door  de  Maatschappij  abonne- 
mentskaartjes verkrijgbaar  gesteld  voor  ten  hoogste  71  cents 
per  stuk,  en  mag  zij  in  geld  ten  hoogste  10  cents  vorderen ; 

b.  de  bij  liet  verleenen  dezer  concessie  getroffen  regeling 
omtrent  de  overstapkaarten  op  de  lijnen  onderling  blijft  van 
kracht,  voor  zooveel  daarin  niet  onder  goedkeuring  van 
Burgemeester  en  Wethouders  wijziging  wordt  gebracht; 

c.  op  de  lijnen,  bedoeld  in  Artikel  15,  geldt  het  tarief,  dat 
door  de  Gemeente  zal  worden  voorgeschreven,  of  overeen- 
komstig haar  voorschrift  zal  worden  gewijzigd. 

Aan  de  Maatschappij  kan  door  den  Gemeenteraad  de  verplichting- 
worden  opgelegd  tot  uitgifte  van  overstapkaarten  op  andere  lijnen, 
niet  aan  de  Maatschappij  in  eigendom  behoorende,  maar  aan  de 
hare  onmiddellijk  aansluitende,  alsmede  tot  het  in  ontvangst 
nemen  van  zoodanige  kaarten,  op  die  lijnen  uitgegeven ;  en  zulks 
onder  de  voorwaarden  en  volgens  eene  tariefsverrekenitig,  als  voor 

21 


322 


elk  geval  in  het  bijzonder,  bij  gebrek  aan  overeenstemming,  door 
scheidslieden,  te  benoemen  en  oordeelende  als  in  Artikel  26  is 
bepaald,  zullen  worden  vastgesteld. 

Jaarlijks  worden  door  de  Maatschappij  12  bewijzen  van  koste- 
loos vervoer  ter  beschikking  gesteld  van  Burgemeester  en  Wet- 
houders voor  even  zoovele  ambtenaren  der  Gemeente,  alsmede 
een  door  Burgemeester  en  Wethouders  te  bepalen  aantal  bewijzen 
van  vervoer,  te  verstrekken  tegen  5  cents  per  rit,  en  uitsluitend 
bestemd  voor  Gemeente-ambtenaren,  in  dienst  bij  de  Publieke 
Werken,  de  Politie  en  de  Reiniging. 

Art.  9. 

De  Maatschappij  exploiteert  de  tramwegen  volgens  dienstrege- 
lingen (waaronder  ook  de  vaststellingen  der  uren  van  aanvang  en 
einde  van  den  dagelijkschen  dienst  wordt  verstaan)  door  Burge- 
meester en  Wethouders,  na  overleg  met  haar,  ten  minste  eenmaal 
'sjaars  goed  te  keuren  en  in  de  rijtuigen  op  eene  algemeen 
zichtbare  plaats  bekend  te  maken.  Het  gelijktijdig  onderhouden 
van  den  dienst  op  de  beide  verlengden  van  de  lijn  Dam — Prins 
Hendrikkade,  n.1.  naar  het  einde  der  Czaar-Peterstraat  en  naar 
het  Abattoir,  kan  van  de  Maatschappij  niet  worden  gevorderd. 

Art.  10. 

De  Maatschappij  voldoet  terstond  aan  alle  aanschrijvingen  van 
Burgemeester  en  Wethouders,  alsmede  aan  alle,  door  de  Politie, 
naar  aanleiding  van  bestaande  of  te  maken  verordeningen,  te 
geven  bevelen,  omtrent  het  gebruik  van  den  openbaren  weg,  of 
in  het  belang  van  de  goede  orde  of  van  het  openbaar  verkeer, 
zonder  deswege  eenige  vergoeding  van  geleden  of  beweerde  schade 
te  kunnen  vorderen. 

Art.  11. 

De  voerlieden,  conducteurs  en  oprijders  zijn  onderworpen  aan 
de  bevelen,  door  of  namens  het  Hoofd  der  Politie,  in  het  belang 
der  goede  orde  of  openbare  veiligheid,  gegeven,  en  kunnen  door 
dezen,  voor  hoogstens  ééne  maand,  in  de  uitoefening  hunner 
betrekking  worden  geschorst,  ingeval  zij  aan  die  bevelen  niet 
voldoen  of  zich  schuldig  maken  aan  ongepaste  bejegening  van  het 
publiek  of  van  de  Politie. 


323 


Art.  12. 

Deze  concessie  laat  onverkort  alle  rechten,  welke  de  Gemeente 
heeft,  om  van  de  Maatschappij,  evenals  van  alle  ingezetenen,  rechts- 
en  andere  personen,  nu  of  later  belastingen  te  heffen. 

Deze  belastingen  mogen  echter  nimmer  de  Maatschappij  uit- 
sluitend treffen. 

Art.  13. 

Deze  concessie  mag  zonder  toestemming  van  den  Gemeenteraad 
niet  aan  anderen,  hetzij  eene  andere  Maatschappij,  hetzij  bijzondere 
personen,  worden  overgedragen. 

Art.  14. 

Als  vergoeding  betaalt  de  Maatschappij  aan  de  Gemeente,  gerekend 
van  1  Januari  1890,  jaarlijks  gedurenden  den  ganschen  tijd  der 
vergunning,  5  pCt.  van  alle  bruto-ontvangsten  van  het  vervoer  op 
alle  door  haar  geëxploiteerde  tram-  en  omnibuslijnen.  Onder  de 
bruto-ontvangsten  worden  ook  begrepen  de  vergoedingen,  door 
andere  ondernemingen  aan  de  Maatschappij  voor  het  medegebruik 
harer  lijnen  toegekend.  Indien  de  gezamenlijke  ontvangsten  der 
Maatschappij  over  eenig  jaar,  na  aftrek  van  gemaakte  exploitatie- 
kosten, verschuldigde  renten  van  geldleeningen,  voormelde  vaste 
vergoeding  aan  de  Gemeente,  de  afschrijvingen  op  de  bezittingen 
der  Maatschappij,  overeenkomstig  het  bepaalde  in  Artikel  18  dezer 
concessie,  en  de  bijdragen,  door  de  Maatschappij  gestort  ingevolge 
de  lste  alinea  van  artikel  21  dezer  concessie,  de  uitkeering  toe- 
laten van  een  dividend  op  het  aandeelen-kapitaal,  hooger  dan 
8  pCt.,  dan  wordt  het  over  dat  jaar  aan  de  Gemeente  verschul- 
digde bedrag  verhoogd:  voor  elk  percent  dividend  meer,  met 
i  pCt.  der  bruto-ontvangst,  en  voor  onderdeelen  van  elk  percent, 
naar  evenredigheid,  terwijl  eene  tweede  verhooging  van  het  aan 
de  Gemeente  verschuldigde  bedrag  met  |  pCt.  der  bruto-ontvangst 
plaats  heeft,  voor  elk  percent,  dat  aan  de  aandeelhouders  boven 
10  pCt.  van  het  aandeelen-kapitaal  kan  worden  uitgekeerd  ;  wederom 
voor  onderdeelen  van  elk  percent  naar  evenredigheid. 

Jaarlijks,  in  den  loop  der  maand  Januari,  wordt  door  het  Bestuur 
der  Maatschappij  schriftelijk  opgave  gedaan  der  opbrengst  van  het 
vervoer  in  het  afgeloopen  jaar,  onder  bijvoeging  van  al  zoodanige 
bewijsstukken  als  door  Burgemeester  en  Wethouders  worden 
verlangd. 


324 


Het  bedrag  der  vaste  vergoeding  ad  5  pCt.  is  dadelijk  daarna 
invorderbaar.  Evenzoo  worden  jaarlijks,  vóór  ultimo  Mei,  door  het 
Bestuur  der  Maatschappij  afschriften  van  de  balans  en  van  de 
winst-  en  verlies-rekening,  vergezeld  van  de  verlangde  bewijs- 
stukken, aan  Burgemeester  en  Wethouders  verstrekt,  ter  beoor- 
deeling in  hoever,  volgens  de  4e  alinea  van  dit  artikel,  tot 
verhooging  der  vaste  vergoeding  over  het  afgeloopen  jaar  aanleiding 
bestaat.  Het  bedrag  der  verschuldigde  verhooging  wordt  op  de 
eerste  uitnoodiging  van  Burgemeester  en  Wethouders  voldaan. 

Vergrooting  van  het  aandeelen-kapitaal  der  Maatschappij  kan 
slechts  geschieden  met  goedkeuring  van  den  Raad,  en  onder  de 
door  hem  te  stellen  voorwaarden.  De  voorwaarden  van  conversie 
van  bestaande  of  van  de  uitgifte  van  nieuwe  leeningen  vereischen 
de  goedkeuring  van  Burgemeester  en  Wethouders. 

Burgemeester  en  Wethouders  hebben  het  recht,  de  boeken  der 
Maatschappij  te  allen  tijde  te  onderzoeken,  of  wel  te  laten  onder- 
zoeken, door  een  of  meerdere  personen,  daartoe  door  hen  aan  te 
wijzen. 

Onder  de  vergoeding  in  dit  artikel  bedoeld,  is  niet  begrepen 
die,  welke,  krachtens  wettelijke  verordeningen,  voor  het  uitsluitend 
gebruik  van  Gemeentegrond  of  Gemeentewater  geheven  wordt. 

Voor  het  gebruik  van  openbaren  Gemeentegrond  en  openbaar 
Gemeentewater,  ingenomen  hetzij  door  den  tramweg,  hetzij  voor 
tijdelijken  opslag  van  voor  aanleg  en  onderhoud  noodige  materialen, 
wordt  geen  vergoeding  gevorderd. 

De  opslag  der  materialen  geschiedt  alleen  na  daartoe  bekomen 
vergunning  van  Burgemeester  en  Wethouders,  en  op  door  hen  aan 
te  wijzen  plaatsen. 

Art.  15. 

De  Maatschappij  is  verplicht,  op  verlangen  der  Gemeente  en 
voor  hare  rekening,  zich  te  belasten  met  het  onderhoud  en  de 
exploitatie,  en  desgewenscht  met  den  aanleg,  van  elke  lijn,  die 
vooraf  door  de  Gemeente  aan  de  Maatschappij  zelve  is  aangeboden, 
doch  door  deze  niet  op  de  door  de  Gemeente  gestelde  voorwaarden 
is  aanvaard. 

De  kosten  van  aanleg  van  zoodanige  lijnen  worden  door  de 
Gemeente  binnen  drie  maanden  na  den  aanvang  der  exploitatie 
aan  de  Maatschappij  terugbetaald. 

Voor  bedoelde  tramlijnen  wordt  eene  afzonderlijke  exploitatie- 
rekening gevoerd. 


325 


Deze  rekening  wordt  gecrediteerd  voor  het  bedrag  der  bruto- 
ontvangsten  van  het  vervoer  op  bedoelde  lijnen;  met  dien  ver- 
stande, dat  aan  elke  lijn  wordt  gerekend  ten  goede  te  komen  het 
bedrag  in  geld  of  in  abonnementskaartjes,  op  die  lijn  ontvangen; 

en  gedebiteerd  met: 

a.  de  exploitatie-kosten,  berekend  door  de  gemiddelde  exploi- 
tatie-kosten per  tram-kilometer,  over  het  geheele  net,  te 
vermenigvuldigen  met  het  aantal  tram-kilometers,  volgens 
de  dienstregeling  op  deze  lijnen  afgelegd; 

b.  de  rente  van  het  voor  aanleg  dier  lijnen  door  de  Ge- 
meente en  het  voor  de  exploitatie  dier  lijnen  door  de  Maat- 
schappij te  verstrekken  kapitaal,  beiden  berekend  tegen  een 
rentevoet  van  4  pCt.  'sjaars;  terwijl  het  bedrag  van  het 
exploitatie-kapitaal,  waarover  die  renteberekening  behoort  te 
geschieden,  zal  worden  vastgesteld  naar  den  regel,  daarom- 
trent sub  a  vermeld ; 

c.  de  afschrijving  volgens  de  bepaling  deswege  onder  f  in  ar- 
tikel 18  dezer  concessie,  voor  zooveel  de  daarbij  bedoelde 
bezittingen  volgens  den  regel,  daaromtrent  sub  a  vermeld, 
aan  deze  lijnen  worden  geacht  dienstbaar  te  zijn ; 

d.  met  de  uitkeering  aan  de  Gemeente  van  5  pCt.  over  de 
bruto-ontvangsten  op  deze  lijnen,  ingevolge  artikel  14. 

Sluit  deze  rekening  over  eenig  jaar  met  een  nadeelig  saldo, 
dan  komt  dit  ten  laste  van  de  Gemeente. 

Een  eventueel  voordeelig  saldo  wordt,  zoolang  de  nadeelige  saldi 
van  vorige  jaren  —  verhoogd  met  oploopende  rente  ad  4  pCt. 
'sjaars  —  nog  niet  zijn  ingehaald,  geheel  aan  de  Gemeente  uitge- 
keerd. Voordeelige  saldi,  na  deze  vereffening  verkregen,  worden 
gelijkelijk  tusschen  de  Gemeente  en  de  Maatschappij  gedeeld. 

De  vereffening  van  het  over  deze  rekening  door  of  aan  de 
Gemeente  verschuldigde  geschiedt  jaarlijks  door  korting  of  bijslag- 
op  de  aan  de  Gemeente  komende  bijdragen,  ingevolge  het  bepaalde 
in  artikel  14,  alinea  3. 

Art.  16. 

De  concessie  kan  door  den  Gemeenteraad  worden  ingetrokken : 
a.  wegens  het  niet  nakomen  der  in  deze  concessie  aan  de  • 
Maatschappij  opgelegde  verplichtingen,  of  wegens  onvoldoende 
exploitatie,  wanneer  eene  uitspraak  in  dien  zin  van  den 
Gemeenteraad  wordt  bevestigd  door  die  van  drie  scheids- 
lieden, te  benoemen  en  oordeelende  als  in  artikel  20  is  bepaald ; 


326 


b.  wanneer  de  Maatschappij  liquideert  of  in  staat  van  faillisse- 
ment verkeert; 

c.  wanneer  de  Gemeente  de  onderneming  naast. 

Art.  17. 

Wordt  de  concessie  ingetrokken  op  grond  van  een  of  meer  der 
gevallen,  in  artikel  16,  sub  a  en  b  genoemd,  dan  heeft  de  Gemeente 
de  bevoegdheid  om,  geheel  te  harer  keuze,  hetzij 

1°.    alle    bezittingen  der  Maatschappij,  nader  omschreven  in 
artikel  18,  over  te  nemen  op  de  wijze  als  in  dit  artikel  is 
bepaald,  met  dien  verstande  dat  de  premie,  in  dat  artikel 
genoemd,  daarbij  niet  wordt  uitgekeerd;  hetzij 
2°.    alle  bezittingen  der  Maatschappij,  als  voren  bedoeld,  geheel 
of  gedeeltelijk  over  te  nemen  voor  den  prijs,  door  drie 
deskundigen  te  bepalen. 
De  benoeming  der  deskundigen  geschiedt  op  de  wijze  als  in 
artikel  26  voor  de  scheidslieden  is  bepaald;  bij  hunne  taxatie 
moet  worden  gelet  op  de  bestemming  van  het  roerend  en  on- 
roerend goed. 

Indien  en  voor  zoover  de  Gemeente  van  deze  bevoegdheid  op 
geene  der  hiervoren,  sub  1°.  en  2°.  omschreven  wijzen  gebruik 
maakt,  worden  door  de  Maatschappij  alle  werken,  welke  op  den 
openbaren  Gemeentegrond  zijn  aangelegd,  opgeruimd,  voor  zooveel, 
op  de  wijze  en  binnen  den  tijd,  als  zulks  door  Burgemeester  en 
Wethouders  zal  worden  verlangd,  en  worden  de  rij-  en  andere 
wegen  weder  behoorlijk  bestraat  of  op  andere  wijze  hard  gemaakt, 
in  overeenstemming  met  de  aansluitende  wegbedekking.  Alles 
zonder  eenige  vergoeding. 

Wordt  aan  die  verplichting  niet  voldaan  ten  genoegen  van 
Burgemeester  en  Wethouders,  dan  hebben  deze  het  recht,  die 
opruiming,  het  hard  maken,  enz.  te  doen  verrichten  op  kosten 
der  Maatschappij. 

Art  18. 

Trekt  de  Gemeente  de  concessie  in  op  grond  van  het  bepaalde 
in  art.  16,  sub  c,  dan  is  zij  gehouden  van  het  voornemen  daartoe 
ten  minste  één  jaar  te  voren  aan  de  Maatschappij  kennis  te  geven, 
tenzij  de  Gemeente  zich  bereid  verklaart,  om  alle  loopende  ver- 
bintenissen, welke  bij  de  intrekking  mochten  blijken  te  bestaan, 
voor  den  duur  daarvan  gestand  te  doen,  in  welk  geval  deze 
onmiddellijk  kan  geschieden. 


327 


Voorts  is  de  Gemeente  bevoegd  en  verplicht  van  de  Maatschappij 
over  te  nemen : 

1°.  hare  stallen  en  andere  gebouwen,  met  de  daarbij  behoorende 
erven,  alsmede  hare  inrichtingen  en  werken  in,  over,  onder 
of  langs  den  openbaren  Gemeentegrond  en  alles  wat  verder 
kan  gerekend  worden  te  behooren  tot  gebouwen,  weg  en 
werken,  voor  haren  dienst  krachtens  deze  concessie  vereischt ; 
2°.  haar  rollend  materieel  en  hare  paarden; 
3°.    haar  stal-,  magazijn-,  kantoor-  en  andere  roerende  goederen, 

onder  de  vorige  rubrieken  niet  genoemd. 
De  sub  1°  en  2°  bedoelde  bezittingen  worden  omschreven  op 
een  telken  jare  door  en  op  kosten  der  Maatschappij  op  te  maken 
aan  de  goedkeuring  van  Burgemeester  en  Wethouders  te  onder- 
werpen kapitaalstaat,  vermeldende  den  aard  en  de  waarde  dier 
bezittingen  bij  het  einde  van  het  dienstjaar,  en  bestaande  uit  de 
volgende  rubrieken:  1°.  gebouwen,  weg  en  werken;  2°.  rollend 
materieel  en  paarden. 

De  kapitaalstaat  van  31  December  1889  wordt  aan  deze  con- 
cessie gehecht. 

De  kapitaalstaat,  op  te  maken  bij  het  einde  van  elk  volgend 
dienstjaar,  wordt  door  de  Maatschappij,  binnen  drie  maanden  na 
het  verstrijken  daarvan,  aan  Burgemeester  en  Wethouders  inge- 
zonden, vergezeld  van  eene  specifieke  opgave  van  alle  veranderingen, 
vermeerderingen  en  verminderingen,  welke  in  den  loop  van  het 
dienstjaar  hebben  plaats  gehad ;  alles  met  de  noodige  toelichtingen 
en  door  behoorlijke  bewijzen  gestaafd. 

Voor  het  opmaken  van  den  kapitaalstaat  gelden  de  volgende 
regelen : 

a.  alleen  die  uitgaven  voor  uitbreiding  der  bezittingen  van  de 
Maatschappij  worden  in  aanmerking  genomen,  welke  door 
Burgemeester  en  Wethouders  zijn  goedgekeurd ; 

b.  alle  uitgaven,  gedaan  voor  onderhoud  of  vernieuwing,  worden 
beschouwd  als  exploitatiekosten,  en  worden  dus  bij  den 
kapitaalstaat  buiten  rekening  gelaten; 

c.  stijging  of  daling  van  prijzen  brengt  geen  verandering  te 
weeg  in  de  waarde,  waarop  de  bezittingen  zijn  gesteld: 

d.  op  gebouwen,  weg  en  toerken  wordt  afgeschreven  het  bedrag 
der  verplichte  aflossingen  op  de  geldleeningen,  door  de 
Maatschappij  gesloten,  of  later  met  goedkeuring  van  Burge- 
meester en  Wethouders  nog  te  sluiten,  met  bepaling :  1°.  dat 
als  minimum  van  verplichte  allossing  wordt  aangenomen, 


328 


voor  het  eerste  jaar,  M  pCt.  van  liet  bedrag  van  elke  geld- 
leening,  en  voor  elk  volgend  jaar  het  bedrag  van  het  voor- 
gaande jaar,  verhoogd  met  de  vrijgevallen  rente;  2°.  dat  voor 
de  bestaande  leeningen  die  eerste  aflossing  in  rekening  wordt 
gebracht  op  31  December  1890,  en  voor  nieuwe  leeningen  op 
den  datum,  door  Burgemeester  en  Wethouders  goedgekeurd; 
3°.  dat,  met  goedkeuring  van  Burgemeester  en  Wethouders, 
het  aldus  voor  afschrijving  vastgestelde  bedrag  in  dier  voege 
kan  worden  gewijzigd,  dat  afschrijving,  voor  een  later  jaar 
gevorderd,  geheel  of  gedeeltelijk  in  een  vroeger  jaar  kan  ge- 
schieden ;  4°.  dat  conversie  van  leeningen  geen  vermindering 
van  afschrijving  mag  te  weeg  brengen; 

e.  het  voor-  of  nadeelig  koersverschil  op  de  uitgifte  of  conversie 
van  leeningen,  alsmede  de  uit  dien  hoofde  te  maken  kosten, 
worden  op  den  kapitaalstaat  verrekend; 

f.  op  rollend  materieel  en  paarden,  en  op  de  bezittingen,  onder 
3°.  van  dit  artikel  omschreven,  wordt  jaarlijks  zoodanig  bedrag 
afgeschreven  als  door  Burgemeester  en  Wethouders  na  over- 
leg met  de  Maatschappij  zal  worden  vastgesteld. 

De  overneming  volgens  dit  artikel  geschiedt  voor  het  bedrag, 
aangewezen  door  den  kapitaalstaat,  op  den  datum  der  overneming 
afgesloten. 

Voorts  betaalt  de  Gemeente  aan  de  Maatschappij,  wegens  over- 
neming van  de  hierboven  sub  3  bedoelde  bezittingen,  de  waarde, 
welke  drie  deskundigen,  te  benoemen  en  oordeelende  volgens  de 
regelen  van  Artikel  26  dezer  concessie,  aan  die  bezittingen  zullen 
toekennen. 

Bovendien  keert  de  Gemeente,  bij  naasting  volgens  dit  artikel, 
doch  alleen  wanneer  deze  geschiedt  vóór  1  Januari  1910,  aan  de 
Maatschappij  eene  premie  uit,  naar  een  der  volgende  grondslagen 
te  berekenen: 

1°.  indien  de  Gemeente  na  de  naasting  de  exploitatie  der  tram- 
wegen zelve  ter  hand  neemt  en  zich  tegenever  de  Amster- 
damsche  Omnibus-maatschappij  verbindt,  de  exploitatie  tot 
1910  in  eigen  beheer  te  houden,  bedraagt  de  premie  zooveel 
malen  de  som,  die  door  de  Maatschappij  gemiddeld  in  de  laatste 
5  jaren,  aan  de  naasting  voorafgaande,  boven  het  bedrag  van 
5  pCt.  over  het  gestort  maatschappelijk  kapitaal  aan  hare 
aandeelhouders  is  uitgekeerd,  als  het  aantal  jaren  bedraagt 
waarvoor  de  concessie,  zoo  zij  eerst  met  1  Januari  1910  ware 
ingetrokken,  nog  aan  de  Maatschappij  zou  verbleven  zijn; 


329 


2°.  indien  de  Gemeente  na  de  naasting  de  exploitatie  aan  derden 
opdraagt,  betaalt  zij  als  premie,  geheel  te  harer  keuze,  hetzij 
een  bedrag,  vertegenwoordigende,  naar  een  rentevoet  van 
4  pCt.  'sjaars,  de  met  samengestelde  interest  (en  in  de 
onderstelling  dat  dividend  en  tantièmes  betaalbaar  zijn  op 
1  Mei)  berekende  contante  waarde  van  hetgeen  aan  de  aan- 
deelhouders boven  5  pCt.  over  het  gestort  maatschappelijk 
kapitaal,  en  aan  de  Directie  in  tantièmes  alsnog  zoude  ten 
goede  komen,  volgens  den  maatstaf  van  het  gemiddelde  der 
deswege  werkelijk  genoten  sommen  over  de  laatste  5  jaren, 
aan  de  naasting  voorafgaande,  wanneer  de  concessie  eerst 
met  1   Januari  1910  ware  ingetrokken;  hetzij  het  bedrag, 
vertegenwoordigende  de  industrieele  waarde,  welke  drie  des- 
kundigen, te  benoemen  en  oordeelende  volgens  de  regelen 
van  artikel  26  dezer  concessie,  aan  de  onderneming,  ein- 
digende 1  Januari  1910,  boven  die  door  den  kapitaalstaat 
aangeduid,  zullen  toekennen. 
De  beschikking  door  de  Gemeente  over  de  eigendommen  der 
Maatschappij   vangt  aan  op  het  tijdstip,  door  den  Gemeenteraad 
voor  de  intrekking  der  concessie  bepaald ;  verschil  over  het  aan 
de  Maatschappij  uit  te  keeren  bedrag  kan  daarin  geen  vertraging 
teweeg  brengen. 

Art.  19. 

Met  den  overgang  in  den  eigendom,  als  in  de  artikelen  17  en  18 
bedoeld,  treedt  de  Gemeente  tevens  in  de  rechten,  welke  de 
Maatschappij  buiten  deze  concessie  mocht  bezitten ;  de  Maatschappij 
verleent  hare  medewerking  om  van  de  bevoegdheid  daartoe  in 
de  desbetreffende  acte  te  doen  blijken  binnen  zes  maanden  naden 
datum  van  bekrachtiging  dezer  concessie  door  den  Gemeenteraad. 

Art.  20. 

Betaling  van  het  verschuldigde  door  de  Gemeente  wegens  o\er 
neming  of  naasting,  geschiedt  binnen  drie  maanden  nadat  de  ge- 
houdenheid der  Gemeente  tot  die  betaling  zal  zijn  ontstaan. 

In  geval  op  dat  tijdstip  geen  overeenstemming  is  verkregen 
omtrent  den  te  betalen  prijs,  zal  de  Gemeente  kunnen  volstaan 
met  het  bedrag  uit  te  betalen,  waaromtrent  geen  verschil  be- 
staat, en  van  het  overige  door  de  Maatschappij  verlangde  4  pCt. 
rente  'sjaars  te  voldoen,  totdat  eene  beslissing  is  gevallen.  Na 
die  beslissing  wordt  de  eventueel  over  een  te  groot  kapitaal 


330 


betaalde  rente  binnen  een  maand  aan  de  Gemeente  terug- 
gegeven. 

Art.  21. 

Voorziening  ingeval  van  invaliditeit,  ongelukken  en  overlijden 
van  het  aan  de  Directie  der  Maatschappij  ondergeschikt  personeel 
wordt  door  haar  in  overleg  met  Burgemeester  en  Wethouders 
geregeld. 

In  geval  van  overneming  of  naasting  door  de  Gemeente,  gaan 
de  bij  de  Maatschappij  voor  de  volgens  de  1ste  alinea  van  dit 
artikel  toegezegde  uitkeeringen  en  pensioenen  aanwezige  fondsen 
kosteloos  aan  de  Gemeente  over,  en  stelt  deze  zich  aansprakelijk 
voor  de  nakoming  van  de  uit  dien  hoofde  op  de  Maatschappij 
rustende  verplichtingen.  Daarenboven  zal  zij  de  belangen  behar- 
tigen van  het  aan  de  directie  ondergeschikte  personeel,  dat  alsdan 
aan  de  Maatschappij  zal  verbonden  zijn :  in  dier  voege,  dat  de 
beambten,  zoolang  zij  geschikt  worden  geacht  voor  de  uitoefening 
hunner  functiën,  daarin  —  het  geval  van  wangedrag  uitgezonderd  — 
zooveel  mogelijk  gehandhaafd  blijven  op  geen  lagere  bezoldiging 
dan  de  middensom  over  een  jaar  van  hetgeen  zij  deswege  hebben 
genoten  in  de  laatste  drie  jaren,  welke  aan  het  tijdstip  van  den 
overgang  der  exploitatie  voorafgaan. 

Art.  22. 

Voor  den  aanleg  en  het  onderhoud  der  werken  gelden  de 
de  volgende  regelen: 

A.  Aanleg. 

De  aanleg  van  tramwegen  geschiedt  volgens  de  door  Burge- 
meester en  Wethouders  te  bepalen  profielen,  en  onder  de  door 
hen  aan  te  geven  hoogten  en  hellingen.  Indien  naar  het  oordeel 
van  Burgemeester  en  Wethouders  gewijzigde  toestanden  vorderen, 
dat  de  door  hen  nopens  den  aanleg  van  tramwegen  gegeven 
voorschriften  aanvulling  of  wijziging  behoeven,  zijn  Burgemeester 
en  Wethouders  bevoegd,  die  aanvullingen  of  wijzigingen  aan  de 
Maatschappij  op  te  leggen,  geldende  deze  zoowel  de  thans  bestaande 
als  de  ingevolge  deze  concessie  in  exploitatie  te  brengen  lijnen, 
en  is  de  Maatschappij  gehouden,  zich  daarnaar  op  hare  kosten 
binnen  een  bij  de  oplegging  te  bepalen  termijn  te  gedragen. 

Kehoudens  het  in  Artt.  1  en  5  bepaalde,  omtrent  de  in  Art.  1 
onder  B  bedoelde  lijnen,  worden  de  kosten  der  voor  of  tengevolge 


331 


van  den  aanleg  der  tramwegen  in  den  openbaren  weg  noodige 
werken,  in  den  meest  algemeenen  zin,  waaronder  alsmede  begrepen 
ophooging  of  verbreeding  van  wegen,  opnemen  of  verleggen  van 
bestratingen,  aanleg  van  verhoogde  voetpaden,  aanleg  der  door 
profielverandering,  noodige  rioleering,  vernieuwing,  verlaging  of 
verbreeding  van  bruggen  door  de  Maatschappij  betaald. 

Door  de  Maatschappij  worden  van  hare  werken  plannen  opge- 
maakt op  door  Burgemeester  en  Wethouders  te  bepalen  schaal. 
Die  plannen  worden  niet  uitgevoerd,  dan  nadat  daarop  de  goed- 
keuring van  Burgemeester  en  Wethouders  zal  zijn  verkregen. 

De  uitvoering  der  alleen  voor  den  tramweg  bestemde  werken 
geschiedt  door  de  Maatschappij  onder  toezicht  en  ten  genoegen  van 
Burgemeester  en  Wethouders.  De  uitvoering  der  werken,  mede 
bestemd  voor  het  gewoon  verkeer,  geschiedt  door  de  Gemeente, 
tegen  betaling  door  de  Maatschappij  van  den  kostenden  prijs,  ver- 
hoogd met  3  ten  honderd  voor  toezicht  en  administratie. 

Waar  tramwegen  worden  gelegd  in  onbestrate  wegen,  worden 
worden  die  wegen  bestraat,  ter  breedte  tusschen  de  spoorstaven 
en  tot  50  cM.  wederzijds  daarbuiten,  en  zulks,  ter  keuze  van 
Burgemeester  en  Wethouders,  met  klinkers  of  door  Burgemeester 
en  Wethouders  te  bepalen  soort  van  keien. 

In  bestrate  wegen  wordt  die  wegbedekking  over  de  genoemde 
breedte  zooveel  vernieuwd,  als  door  Burgemeester  en  Wethouders 
wordt  noodig  geoordeeld,  en  zulks  met  zoodanige  wegbedekking 
als  door  Burgemeester  en  Wethouders  wordt  bepaald. 

Die  wegbedekking  wordt  eigendom  der  Gemeente;  van  harent- 
wege wordt  de  nietgebruikte  wegbedekking  weggevoerd. 

De  profiel  veranderingen  in  de  wegen,  de  ophoogingen  of  afgra- 
vingen geschieden  onder  waterpasse  of  zachtvloeiende  lijnen,  in 
aansluiting  met  de  bestaande  profielen,  volgens  aanwijzing  van 
Burgemeester  en  Wethouders. 

De  geschillen,  die  bij  den  aanleg  ontstaan,  worden  door  Burge- 
meester en  Wethouders  beslist. 

Binnen  één  jaar  na  de  voltooiing  van  elke  lijn  levert  de  Maat- 
schappij aan  de  Gemeente  een  volledig  stel  teekeningen  der 
werken,  overeenkomstig  de  uitvoering. 

B.  Onderhoud. 

Allé  bezittingen  der  Maatschappij  worden  zooveel  noodig  ten 
genoegen  van  Burgemeester  en  Wethouders  tegen  brandschade 
verzekerd. 


332 


De  gemaakte  en  uitsluitend  voor  den  tramweg  bestemde  kunst- 
werken worden  door  de  Maatschappij  onderhouden  ten  genoegen 
van  Burgemeester  en  Wethouders.  De  kunstwerken,  mede  be- 
stemd voor  het  gewoon  verkeer  worden  door  de  gemeente  onder- 
houden. 

De  geschillen,  die  bij  het  onderhoud  rijzen  worden  door  Burge- 
meester en  Wethouders  beslist. 

Het  onderhouden,  en,  zoo  noodig,  vernieuwen  van  de  wegbedek- 
king  geschiedt,  zoo  mogelijk  des  nachts,  van  Gemeentewege,  tegen 
betaling,  terstond  na  de  gedane  aanmaning,  door  de  Maatschappij 
van  de  kosten. 

Het  opbreken  der  wegbedekking,  tot  het  uitvoeren  van  herstel- 
lings-  of  vernieuwingswerken  aan  de  tramwegen,  geschiedt  niet 
zonder  vergunning  van  Burgemeester  en  Wethouders.  De  weg- 
bedekking wordt  in  dat  geval  (in  den  regel  des  nachts)  dooi- 
en op  kosten  van  de  Maatschappij  in  haren  vorigen  toestand 
hersteld. 

Concessiën  en  vergunningen,  voor  het  leggen  van  gas-,  water-, 
telegraaf-  en  andere  leidingen,  verleend  of  te  verleenen,  worden 
door  de  Maatschappij  geëerbiedigd,  en  de  dientengevolge  naar  het 
oordeel  van  Burgemeester  en  WTethouders  aan,  langs,  boven  of 
onder  de  tramlijnen  gevorderde  werken  moeten  worden  gedoogd, 
zonder  dat  zulks  der  Maatschappij,  ingeval  daardoor  haar  dienst 
moet  worden  belemmerd  of  tijdelijk  gestaakt,  of  uit  eenigen 
anderen  hoofde,  aanspraak  geeft  op  eenige  schadevergoeding. 

Indien  voor  de  uitvoering  van  Gemeentewerken,  of  welk  ander 
Gemeeentebelang  ook,  het  opnemen  of  tijdelijk  verleggen  van  den 
tramweg  noodig  is,  moet  de  Maatschappij  aan  het  eerste  daartoe 
strekkend  bevel  van  Burgemeester  en  Wethouders  voldoen, 
zonder  daarvoor  schadeloosstelling  te  kunnen  vorderen. 

Voor  blijvende  verlegging  of  opheffing  van  eene  geheele  lijn,  of 
eenig  deel  daarvan  wordt  eene  schadevergoeding  verleend,  door 
deskundigen  te  bepalen. 

Ook  voor  de  uitvoering  van  particuliere  werken,  of  ter  wegne- 
ming van  door  particulieren  gemaakte  bezwaren,  kunnen  Burge- 
meester en  Wethouders  het  opnemen  of  verleggen  van  den  tram- 
weg gelasten,  mits  tegen  vergoeding  van  de  daaruit  voortvloeiende 
en  door  deskundigen  te  bepalen  kosten  en  schaden  door  den 
betrokken  particulier. 

Door  de  Maatschappij  worden  de  straten  en  wegen  tusschen  de 
rails  rein  gehouden,  en  des  noodig  besproeid. 


333 


Art.^23. 

Tot  richtige  nakoming  van  de  bepalingen  dezer  concessie,  wordt 
binnen  één  maand  na  het  verleenen  daarvan  door  de  Maatschappij 
ten  kantore  van  den  Gemeente-ontvanger  een  waarborgsom  gestort 
en,  zoo  noodig,  aangevuld,  ten  bedrage  van  ƒ10,000. —  effectief, 
in  schuldbrieven  xan  den  Nederlandschen  Staat  of  van  de  Ge- 
meente, waarvan  de  coupons  haar  op  de  vervaldagen  worden  uit- 
gereikt. De  Gemeente  behoudt  zich  voor: 

a.  zich  zelve  uit  die  waarborgsom  zonder  eenigen  vorm  van 
proces  te  betalen : 

1°.  de  kosten  van  herstel  der  door  de  Maatschappij  aan  de 
eigendommen  der  Gemeente  toegebrachte  schade; 

2°.  die  der  werken  door  Burgemeester  en  Wethouders  voor 
rekening  der  Maatschappij  te  verrichten; 

b.  die  som  te  doen  verhoogen  tot  het  door  Burgemeester  en 
Wethouders  op  te  geven  bedrag,  indien  zij  mocht  blijken 
onvoldoende  te  zijn ; 

c.  zich,  zonder  verdere  formaliteit,  in  het  bezit  te  stellen  van 
een  of  meer  tramlijnen  der  Maatschappij,  indien,  binnen  den 
door  Burgemeester  en  Wethouders  gestelden  termijn,  genoemde 
som  niet  tot  het  sub  b  bedoeld  bedrag  is  aangevuld. 

De  waarborgsom,  of  het  daarvan  overgebleven  gedeelte,  zal  aan 
de  Maatschappij  worden  teruggegeven  na  het  intrekken  der  con- 
cessie, nadat  zoo  noodig  is  voldaan  aan  het  bepaalde  in  art.  17 
alinea  5,  en  nadat  daaruit  des  vereischt  is  gekweten  het  aan  de 
Gemeente  uit  welken  hoofde  ook  verschuldigde,  ten  aanzien  waar- 
van de  Maatschappij  in  gebreke  is  gebleven. 

Art.  24. 

Deze  concessie  wordt  geacht  te  zijn  ingegaan  op  1  Januari  1890 
en  daarmede  vervallen  tevens  alle  vroegere  aan  de  Maatschappij 
verleende  vergunningen  betrekkelijk  tramwegen  en  alle  te  dier 
zaken  tusschen  de  Gemeente  en  de  Maatschappij  gesloten  over- 
eenkomsten, behoudens  die,  bedoeld  bij  Raadsbesluiten  van  23 
November  1887  en  23  Januari  1889,  omtrent  het  reinhouden  dei" 
bestrating  tusschen  de  rails,  en  het  onderhoud  dier  bestrating. 

Art.  25. 

De  Maatschappij  zal  in  hare  statuten  geen  veranderingen  mogen 
maken,  welke  van  invloed  kunnen  zijn  op  de  winstverdeeling  in 


8:;  4 


den  boezem  der  Maatschappij  zelve,  of  op  de  win  st  verdeel  in  g 
tusschen  de  Gemeente  en  de  Maatschappij,  dan  na  goedkeuring 
der  veranderingen  door  den  Gemeenteraad.  Die  goedkeuring, 
waaromtrent  eene  beslissing  moet  zijn  genomen  binnen  drie  maan- 
den nadat  deze  door  de  Maatschappij  zal  zijn  aangevraagd,  mag 
slechts  geweigerd  worden,  wanneer  de  voorgestelde  wijzigingen 
naar  'sRaads  oordeel  een  voor  de  Gemeente  ongunstigen  invloed 
hebben  op  de  winstverdeeling  tusschen  de  Gemeente  en  de  Maat- 
schappij, of  op  het  bij  eventueele  naasting  of  overneming  door  de 
Gemeente  te  kwijten  bedrag. 

Art.  26. 

Alle  geschillen,  omtrent  uitlegging  of  toepassing  van  deze  con- 
cessie worden  —  voor  zooveel  de  beslissing  niet  is  opgedragen 
aan  den  Gemeenteraad  of  aan  Burgemeester  en  Wethouders  — 
beslist  door  drie  scheidslieden,  als  goede  mannen  in  het  hoogste 
ressort  naar  billijkheid  oordeelende. 

Deze  scheidslieden  worden  benoemd  door  partijen  of,  zoo  dit 
door  een  der  partijen  wordt  verlangd,  op  verzoek  der  meest  ge- 
reede  partij  door  de  Arrondissements-Rechtbank  te  Amsterdam, 
of  door  het  College  dat  die  Rechtbank  mocht  vervangen.  De  kos- 
ten op  dergelijke  scheidsrechterlijke  uitspraak  vallende,  worden 
gedragen  door  de  in  het  ongelijk  gestelde  partij. 

Bovendien  is  elk  der  partijen,  die  van  meening  is,  dat  er  tusschen 
haar  en  de  andere  partij  geen  overeenstemming  bestaat  over  de 
uitlegging  of  toepassing  dezer  concessie,  bevoegd  te  vorderen,  dat 
door  scheidslieden,  die  op  de  voorschreven  wijze  zullen  benoemd 
worden  en  zullen  oordeelen,  worde  beslist,  welke  opvatting,  uit- 
legging of  wijze  van  toepassing  de  juiste  is,  ten  einde  daardoor 
gedingen  te  voorkomen;  elk  der  partijen  zal  verplicht  zijn,  zich 
aan  de  dientengevolge  door  scheidslieden  gegeven  beslissing  te 
onderwerpen.  De  kosten,  op  zoodanige  uitspraak  vallende,  worden 
gedragen  door  de  partij,  die  haar  heeft  uitgelokt. 

In  de  gevallen,  waarin  de  Gemeente  bevoegd  is  eenige  hande- 
ling te  verrichten  of  te  doen  verrichten,  te  vorderen,  dat  iets  door 
de  Amsterdamsche  Omnibus-Maatschappij  wordt  gedaan,  toege- 
laten of  wel  nagelaten  en,  in  één  woord,  wanneer  deze  concessie 
als  gevolg  van  eenige  handeling,  van  een  gebod  of  verbod,  voor- 
schrijft de  betaling  eener  nader  te  bepalen  som,  heeft  de  Ge- 
meente het  recht  om  te  vorderen,  dat  de  schatting  op  hare  kosten 
door  deskundigen  vooraf  plaats  heeft,  opdat  de  Gemeente,  na  van 


335 


die  schatting  kennis  gekregen  te  hebben,  kunne  besluiten  om  tot 
den  in  uitzicht  gestelden  maatregel  al  of  niet  over  te  gaan,  en 
alzoo  zonder  dat  de  Gemeente  door  het  vragen  en  verkrijgen  dier 
schatting  gebonden  is. 

De  schatting  is  voor  beide  partijen  verbindend,  wanneer  de 
Gemeente,  binnen  zes  weken  nadat  de  schatting  der  deskundigen 
te  harer  kennis  is  gebracht,  tot  den  in  uitzicht  gestelden  maat- 
regel heeft  besloten.  Waarde- vermindering  of  waar  de- vermeerde- 
ring, na  de  taxatie,  wordt  niet  in  aanmerking  genomen ;  alleen 
kan  verrekening  plaats  hebben  voor  verlies  of  materiëele  bescha- 
diging, na  de  taxatie  ontstaan,  waaromtrent  dan  de  schatting  wordt 
gevraagd  van,  zoo  mogelijk,  dezelfde  deskundigen,  die  de  eerste 
taxatie  hebben  gedaan. 

In  alle  gevallen,  waarin  de  benoeming  van  deskundigen  krachtens 
de  bepalingen  dezer  concessie  te  pas  komt,  geschiedt  die  benoe- 
ming op  dezelfde  wijze  als  hiervoren  voor  de  benoeming  van 
scheidslieden  is  voorgeschreven. 

II.  Burgemeester  en  Wethouders  uit  te  noodigen  om  ter  rege- 
ling van  de  werken,  krachtens  het  sub  I  vermeld  besluit 
te  ondernemen,  aan  den  Gemeenteraad  de  noodige  voor- 
stellen te  doen. 

III.  Dit  besluit,  voor  zooveel  noodig,  te  onderwerpen  aan  de 
goedkeuring  van  Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland. 

Aldus  vastgesteld  door  den  Gemeenteraad  voornoemd,  in  zijne 
Vergadering  van  29  Mei  1890. 

De  Burgemeester 
van  Tienhoven. 
de  Secretaris 
A.  v.  d.  Elst  Az.  I.  s. 

Voor  zooveel  noodig,  goedgekeurd  bij  besluit  van  heden  no.  37. 

Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland, 
(get.)  Schorer,  Voorzitter. 
»      H.  Jacobi,  Griffier. 

Haarlem,  11  Juni  1890. 


1881. 

GEMEENTEBLAD 
Afdeeling  3 


1) 


VolgiF.  9. 

CONCESSIE,  tot  aanleg  en  exploitatie 

van  voor  het  publiek  bestemde  telephonische 
verbindingen  in  de  Gemeente  Amsterdam. 

De  Gemeenteraad  van  Amsterdam. 

verleent,  voor  zooveel  hem  aangaat  en  behoudens  de  vergunning 
van  hooger  hand,  zoo  die  noodig  is  of  later  noodig  mocht  worden 
aan  de  International  Bell  Telephon  Company  voor  den  tijd  van 
15  jaar  het  uitsluitend  recht  tot  aanleg  en  exploitatie  van  voor 
het  publiek  bestemde  telephonische  verbindingen  in  de  Gemeente 
Amsterdam,  alsmede  tot  bevestiging  dier  verbindingen  aan  de 
eigendommen  der  Gemeente,  onder  voorwaarde: 

1°.  dat  door  den  concessionaris  geen  werken  langs,  in  of  over 
de  openbare  wegen  en  wateren  der  Gemeente  worden  gemaakt, 
dan  nadat  de  daarvan  aan  Burgemeester  en  Wethouders  in  te 
zenden  plannen  zijn  goedgekeurd; 

2°.  dat  die  goedkeuring  niet  insluit  machtiging  tot  het  beves- 
tigen van  verbindingen  of  het  aanbrengen  van  andere  werken  aan 
eigendommen  van  particulieren,  zijnde  de  houder  der  vergunning 
verplicht  zich  daaromtrent  met  de  eigenaars  te  verstaan; 

3°.  dat  de  uitvoering  der  werken  langs,  in  en  over  de  openbare 
wegen  en  wateren,  alsmede  aan  de  Gemeente-eigendommen,  ge- 
schiede volgens  aanwijzing  door  of  van  wege  Burgemeester  en 
Wethouders,  ook  wat  betreft  den  tijd  van  werken  en  de  te  nemen 
voorzorgen  voor  de  instandhouding  en  de  veiligheid  van  het  verkeer; 

4°.  dat  ten  laste  van  den  concessionaris  komen  alle  kosten  van 
die  voorzorgsmiddelen,  van  de  werken  zelve  en  van  de  daaruit 
voortvloeiende  wijzigingen  of  herstellingen  van  Gemeente-  en 
particuliere  werken  en  eigendommen; 


337 


5°.  dat  die  kosten,  voor  zooverre  ze  door  de  Gemeente  zijn 
voorgeschoten,  op  de  eerste  aanmaning  moeten  worden  betaald; 

6°.  dat  ter  verzekering  dier  betaling  door  den  concessionaris 
een  waarborg  worde  gesteld  ten  bedrage  van  ƒ10,000.—  in  Neder- 
landsch  courant  geld,  of  schuldbekentenissen  van  den  Staat  of 
van  de  Gemeente,  met  erkenning  der  bevoegdheid  van  Burge- 
meester en  Wethouders  om  uit  die  waarborgsom  de  aan  de 
Gemeente  toekomende  gelden  voor  kosten  van  werken  of  herstel 
van  schade  te  voldoen,  en  met  aanvaarding  der  verplichting  van 
den  concessionaris  om  op  de  eerste  aanmaning  de  waarborgsom 
aan  te  vullen  tot  het  oorspronkelijke  bedrag; 

7°.  a.  dat  door  den  houder  der  vergunning  geen  hooger  bedrag 
worde  gevorderd  voor  de  aansluiting  van  een  lokaal  aan 
het  Centraal-bureau  met  inbegrip  van  bediening,  levering 
en  onderhoud  van  alle  daartoe  noodige  toestellen  enz.  dan 
ƒ118. — ,  welke  prijs  door  het  Gemeentebestuur  om  de  5 
jaar  kan  worden  verlaagd,  doch  niet  lager  gesteld  dan  het 
gemiddelde  der  laagste   prijzen,  die  daarvoor  te  Parijs, 
Londen  en  New- York  worden  in  rekening  gebracht ; 
b.  dat  de  concessionaris  verplicht  zal  zijn  zoodra  de  eigenaar 
of  gebruiker  van  een  lokaal  binnen  deze  Gemeente  gelegen, 
verlangt  dat  dit  lokaal  aan  het  Centraal  bureau  worde 
verbonden,  daaraan  gevolg  te  geven,  tenzij  wanneer  Burge- 
meester en  Wethouders  wegens  de  ligging  van  het  lokaal 
buiten  de  kom  van  de  Gemeente,  ontheffing  van  deze 
verplichting  verleenen ; 
8°.  dat  tusschen  het  Centraal-bureau  en  de  gebouwen  der  alge- 
meene  Gemeentelijke  administratie  kosteloos  verbindingen  met  de 
vereischte  toestellen  worden  gemaakt  en  geleverd,  onderhouden 
en  bediend; 

9°.  dat  door  den  houder  der  vergunning  jaarlijks  voor  den  31sten 
Mei  aan  de  Gemeente  worde  betaald  eene  som  gelijkstaande  met 
2l£  pCt.  van  de  bruto  ontvangst  over  het  afgeloopen  kalenderjaar 
en  dat  inzage  der  boeken  steeds  aan  Burgemeester  en  Wethouders, 
of  iemand  van  hunnentwege,  moet  worden  verleend ;  de  boeken 
door  den  Concessionaris  gebezigd,  moeten  door  een  lid  van  het 
Gemeentebestuur  zijn  geparapheerd ; 

10°.  dat  de  dienstregeling  niet  dan  met  goedkeuring  van  Burge- 
meester en  Wethouders  wordt  vastgesteld ; 

11  °.  dat  de  vergunning  zonder  goedkeuring  van  den  Gemeente- 
raad niet  aan  een  ander  wordt  overgedragen ; 

22 


338 


12°.  dat  de  vergunning  kan  worden  ingetrokken : 

a.  indien  zij  niet  binnen  drie  maanden  na  hare  dagteekening 
zonder  eenig  voorbehoud  is  aanvaard ; 

b.  indien  niet  binnen  een  jaar  na  het  geven  der  vergunning 
een  Centraal  bureau  is  geopend  en  in  exploitatie  gebracht; 

c.  indien  niet  binnen  3  maanden  na  eerste  aanmaning  de  aan 
de  Gemeente  verschuldigde  gelden  worden  betaald,  of  de 
waarborgsom  worde  aangevuld,  of  wel  indien  inzage  der  boeken 
wordt  geweigerd,  of  deze  vergunning  zonder  goedkeuring 
van  den  Gemeenteraad  aan  een  ander  wordt  overgedragen ; 

d.  indien,  naar  het  oordeel  van  den  Gemeenteraad,  de  exploitatie 
op  zoodanige  wijze  geschiedt,  dat  die  intrekking  in  het 
belang  der  gebruikers  gevorderd  wordt; 

13°.  dat,  na  afloop  of  bij  intrekking  der  vergunning,  de  Gemeente 
de  bevoegdheid  hebbe  alle  verbindingen  en  toestellen  der  Maat- 
schappij —  of  wel  een  deel  daarvan  —  te  naasten  tegen  den  prijs, 
waarop  die  zullen  worden  geschat  door  drie  deskundigen,  te  be- 
noemen door  de  Arrondissements  Rechtbank  te  Amsterdam  of  het 
rechterlijk  lichaam,  hetwelk  die  Rechtbank  mocht  vervangen; 

14°.  dat,  ingeval  die  naasting  niet  geschiedt,  de  houder  der 
vergunning  verplicht  zij  tot  wegneming  van  al  hetgeen  zich  in 
of  boven  den  openbaren  weg  en  boven  de  gebouwen  bevindt,  op  de 
wijze  en  binnen  den  termijn  daarvoor  door  de  Gemeente  te  stellen  ; 

15°.  dat  het  bij  dit  besluit  verleende  recht  binnen  6  maanden 
na  heden  zij  overgedragen  aan  eene  Nederlandsche  Maatschappij, 
die  naar  het  oordeel  van  Burgemeester  en  Wethouders  genoegzame 
waarborgen  aanbiedt. 

Gedaan  in  de  vergadering  van  den  Gemeenteraad  voor- 
noemd dd.  7  September  1880. 

De  Burgemeester  ' 
van  Tienhoven, 
de  Secretaris 
de  Neufville. 

Bij  Baadsbesluit  van  8  December  1880,  is  aan  de  „International 
Bell  Telephon  Company  limited"  voornoemd,  op  haar  verzoek 
vergund,  de  bovenstaande  concessie  overtedragen  aan  de  daartoe 
opgerichte  Naamlooze  Vennootschap  „Nederlandsche  Bell  Tele- 
phoonmaatschappij,"  gevestigd  te  Amsterdam. 

De  Secretaris. 

de  Neufville. 


1889. 

GEMEENTEBLAD 
Af  deeling  3 


E 


Volgn"-.  72. 


BEPALINGEN,  waaronder  aan  Jhr.  J.  H. 

van  Reigersberg  Versluys  in  gebruik  wordt 
afgestaan  het  gedeelte  van  het  terrein  der 
Petroleumhaven  te  Amsterdam,  omschreven 
in  Art.  5. 

De  Gemeenteraad  van  Amsterdam, 

Gezien  de  Voordrachten  van  Burgemeester  en  Wethouders, 
dd.  12  en  15  November  1889;  tot  het  verleenen  van  eene  Con- 
cessie betreffende  de  Petroleumhaven  in  den  Amsterdammer  polder, 

Besluit : 

Onder  intrekking  van  zijn  besluit  dd.  17  April  1889: 
I.  aan  Jhr.  J.  H.  van  Reigersberg  Versluys  in  gebruik  af  te 
staan  het  gedeelte  van  het  terrein  der  Petroleumhaven,  om- 
schreven in  art.  5,  uitsluitend  tot  het  opslaan  voor  derden  van 
petroleum  en  verdere  licht  ontvlambare  artikelen,  waarvoor  het 
haventerrein  als  opslagplaats  door  den  Gemeenteraad  is  of  mocht 
worden  aangewezen,  en  tot  het  verleenen  van  de  diensten,  welke 
met  den  opslag  in  verband  staan,  met  uitdrukkelijk  verbod 
onder  eenigen  vorm  voor  eigen  of  anderer  rekening,  direct  of 
indirect,  in  die  artikelen  handel  te  drijven,  en  onder  voorwaarde, 
dat  biunen  2  maanden  na  dato  van  dit  Raadsbesluit,  behoudens 
verlenging  door  Burgemeester  en  Wethouders,  deze  concessie 
met  alle  daaraan  verbonden  rechten  en  verplichtingen  kosteloos 
zal  moeten  zijn  overgedragen  aan  een  op  te  richten  Neder- 
landsche  Naamlooze  Vennootschap  met  een  aandeelenkapitaal 


340 


van  ƒ150,000. — ,  en  wier  statuten  door  Burgemeester  en  Wet- 
houders zullen  moeten  zijn  goedgekeurd. 

Is  binnen  den  voorschreven  tijd  de  akte  van  oprichting  niet 
verleden  of  binnen  14  dagen  na  dagteekening  van  dit  Raads- 
besluit, de  in  art.  29  bedoelde  waarborgsom  niet  gestort,  dan 
zal  de  Concessie  geacht  worden  niet  te  zijn  verleend. 

Waar  in  deze  Concessie  sprake  is  van  exploitant,  wordt  be- 
doeld de  op  te  richten  Naamlooze  Vennootschap,  en  waar  sprake 
is  van  petroleum,  worden  daaronder  begrepen  alle  artikelen, 
waarvoor  het  haventerrein  door  den  Gemeenteraad  als  opslag- 
plaats mocht  worden  aangewezen. 

Deze  Concessie  zal  worden  geregeerd  door  de  volgende  be- 
palingen : 

Art.  1. 

De  Gemeente  behoudt  het  recht  te  allen  tijde  het  niet  aan 
exploitant  in  gebruik  gegeven  of  krachtens  Art.  0  voor  hem  in 
reserve  gehouden  terrein  der  Petroleumhaven  aan  anderen  in 
gebruik  te  geven,  mits  niet  voor  den  opslag  van  petroleum  voor- 
derden,  behoudens  in  de  gevallen  genoemd  in  art.  2. 

Art.  2. 

De  Gemeente  zal  aan  anderen  vergunning  mogen  geven  op  het 
door  exploitant  niet  in  gebruik  genomen  of  voor  hem  in  reserve 
gehouden  terrein  der  Petroleumhaven  voor  derden  petroleum  op 
te  slaan: 

a.  wanneer,  naar  het  oordeel  van  den  Gemeenteraad,  uitbreiding 
der  inrichtingen  in  het  belang  van  den  handel  in  petroleum 
noodig  is,  en  de  exploitant,  door  Burgemeester  en  Wethouders 
aangezocht  daartoe  over  te  gaan,  niet  binnen  den  termijn, 
en  onder  de  bepalingen,  in  de  daartoe  strekkende  aanschrij- 
ving gesteld,  zich  bereid  heeft  verklaard  die  uitbreiding  tot 
stand  te  brengen,  of  in  gebreke  is  gebleven  aan  die  bereid- 
verklaring binnen  den  daartoe  gestelden  termijn  gevolg  te  geven  ; 

b.  voor  zooverre  bezwaren  mochten  ontstaan  bij  personen,  welke 
bij  den  handel  in  petroleum  betrokken  zijn,  tegen  de  wijze 
van  exploitatie  door  den  exploitant  of  tegen  diens  tarieven, 
wanneer  deze  bezwaren  door  Burgemeester  en  Wethouders 
gegrond  mochten  worden  geoordeeld  en  wanneer  de  exploi- 
tant, door  Burgemeester  en  Wethouders  aangeschreven  de 
gewenschte  veranderingen  aan  te  brengen,  zich  niet  binnen 


341 


den  termijn,  en  onder  de  bepalingen,  in  de  daartoe  strekkende 
aanschrijving  gesteld,  bereid  heeft  verklaard  die  verandering 
aan  te  brengen,  of  in  gebreke  is  gebleven  aan  de  bereidver- 
klaring binnen  den  daartoe  gestelden  termijn  gevolg  te  geven. 
In  geen  geval  zal  echter  hij,  aan  wien  in  deze  gevallen  ver- 
gunning wordt  gegeven,  mogen  exploiteeren  op  voorwaarden,  welke 
voor  den  handel  in  petroleum  minder  gunstig  zijn  dan  die,  welke 
gesteld  zijn  in  de  bovengemelde  aanschrijving  van  Burgemeester 
en  Wethouders. 

Bij  het  verleenen  van  vergunning  aan  anderen  in  zoodanige 
gevallen,  zal  de  Gemeente  voor  de  uitvoering  der  te  maken  in- 
richtingen een  waarborgsom  eischen,  die  volgens  het  oordeel  van 
Burgemeester  en  Wethouders  in  verhouding  staat  tot  die,  welke 
bij  deze  voorwaarden  van  den  exploitant  wordt  gevorderd. 

Art.  3. 

De  Gemeente  behoudt  zich  het  recht  voor,  zelf  petroleum  voor 
derden  op  te  slaan,  en  de  diensten  welke  daarmede  in  verband 
staan  te  verleenen: 

a.  in  het  geval  bedoeld  sub  art.  2a; 

b.  wanneer  exploitant,  door  Burgemeester  en  Wethouders  aan- 
geschreven lager  tarieven  in  te  voeren,  zich  niet  binnen  den 
termijn  en  onder  de  bepalingen  bij  deze  aanschrijving  gesteld, 
daartoe  bereid  heeft  verklaard,  of  in  gebreke  is  gebleven  aan 
die  bereidverklaring  binnen  den  daartoe  gestelden  termijn 
govolg  te  geven. 

In  beide  gevallen  zal  de  Gemeente  verplicht  zijn  de  inrichtingen 
van  exploitant  binnen  6  maanden  na  den  gestelden  termijn  te 
naasten,  tegen  den  prijs  bedoeld  in  art.  24,  al.  4,  sub  4°,  met 
dien  verstande  dat  exploitant  slechts  recht  zal  hebben  op  de  helft 
der  premie,  welke  hem  op  het  oogenblik  der  naasting,  krachtens 
art.  24,  al.  1,  sub  1°  zou  toekomen. 

Art.  4. 

Deze  concessie  wordt  verleend  voor  den  tijd  van  25  jaar  en 
ééne  maand ;  zij  gaat  in  op  1  December  1890,  en  eindigt  31 
December  1914,  behalve  in  de  omschreven  gevallen,  waarin  de 
concessie  wordt  ingetrokken  of  van  rechtswege  vervalt,  en  be- 
houdens stilzwijgende  verlenging  telkens  voor  2  jaar,  zoo  niet  ten 
minste  1  jaar  te  voren  de  opzegging  door  eene  der  partijen  is 
geschied. 


342 


Art.  5. 

Het  aan  exploitant  in  gebruik  gegeven  terrein  is  op  de  bij- 
behoorende  kaart  aangeduid  door  eene  roode  kleur. 

De  Gemeenteraad  kan,  in  het  belang  van  een  goede  indeeling 
van  het  opslagterrein  naar  den  aard  der  artikelen,  waarvoor  de 
haven  is  aangewezen,  de  grenzen  van  dit  terrein  wijzigen,  onder 
verplichting  echter  gelijke  grootte  beschikbaar  te  stellen. 

ART.  6. 

Het  voor  den  exploitant  in  reserve  gehouden  terrein  is  op  de 
bijbehoorende  kaart  aangeduid  door  eene  groene  kleur. 

De  2e  al.  van  art.  5  is  ook  hier  toepasselijk,  met  dien  verstande, 
dat  zooveel  mogelijk  zal  worden  gezorgd,  dat  de  in  dit  en  het 
voorgaande  artikel  bedoelde  terreinen  aan  elkaar  aansluiten. 

De  Gemeenteraad  zal  echter  over  het  in  al.  1  van  dit  artikel 
bedoelde  terrein  kunnen  beschikken,  zoodra  bij  gebrek  aan  de 
vereischte  oppervlakte,  ten  behoeve  van  het  gebruik  door  anderen 
of  door  de  Gemeente  zelve,  in  de  gevallen  bedoeld  bij  de  artt. 
2  en  3,  daaraan  behoefte  bestaat. 

Art.  7. 

De  exploitant  maakt  op  het  in  gebruik  gegeven  terrein  de 
inrichtingen  met  de  daarmede  in  verband  staande  haven-werken, 
welke  door  Burgemeester  en  Wethouders  of  door.  hem  voor  den 
handel  in  petroleum  noodig  worden  geoordeeld;  in  dit  laatste 
geval  niet  dan  na  daartoe  vooraf  van  Burgemeester  en  Wethouders 
vergunning  te  hehben  bekomen. 

Bij  het  voorschrijven  of  vergunnen  dezer  inrichtingen  zal  het 
tijdstip  worden  bepaald,  waarop  de  exploitant  tot  het  maken 
daarvan  zal  moeten  overgaan. 

De  plannen  en  bestekken  dezer  inrichtingen  en  elke  latere 
wijziging  daarvan  moeten  worden  goedgekeurd  door  Burgemeester 
en  Wethouders. 

De  exploitant  draagt  zorg,  dat  de  inrichtingen,  welke  krachtens 
besluit  van  Burgemeester  en  Wethouders  of  na  door  hen  ver- 
leende vergunning  zullen  moeten  worden  gemaakt,  voltooid  zijn 
binnen  een  door  Burgemeester  en  Wethouders  te  bepalen  termijn, 
welke  hoogstens  6  maanden  zal  bedragen,  na  het  in  alinea  2  van 
dit  artikel  bedoelde  tijdstip. 


343 


De  maanden  November,  December,  Januari  en  Februari  zullen 
bij  deze  berekening  gelden  als  halve  maanden,  en  de  dagen  welke 
tusschen  de  indiening  en  goedkeuring  der  plannen  verloopen,  niet 
in  aanmerking  worden  genomen. 

Elke  maand  vertraging  zal  worden  beschouwd  als  ééne  over- 
treding (art.  30) ;  een  gedeelte  eener  maand  zal  gerekend  worden 
voor  eene  maand. 

Alle  schade  bij  den  bouw  der  inrichtingen  aan  de  haven  of  de 
daarbij  behoorende  Gemeentewerken  toegebracht  door  den  exploi- 
tant, of  als  gevolg  van  voor  hem  uitgevoerde  werken,  wordt  door 
hem  aan  de  Gemeente  vergoed. 

Art.  8. 

De  Gemeenteraad  stelt,  na  den  exploitant  gehoord  te  hebben, 
maximaaltarieven  vast,  te  herzien  voor  de  le  maal  na  2  jaar,  en 
daarna  telkens  na  3  jaren.  Ook  tusschentijds  zal  aanvulling  van 
deze  tarieven  door  den  Gemeenteraad,  den  exploitant  gehoord, 
kunnen  geschieden  zoodra  naar  het  oordeel  van  den  Gemeenteraad 
daaraan  behoefte  mocht  blijken  te  bestaan. 

Art.  9. 

De  exploitant  is  onderworpen  aan  alle  bepalingen  der  Alge- 
meene  Politieverordening,  en  voldoet  terstond  bij  voorraad  aan 
alle  bevelen  in  het  belang  der  goede  orde  en  veiligheid  door  of 
namens  het  Hoofd  der  Politie  te  geven. 

De  exploitant  verbindt  zich  voor  een  voldoende  bewaking  van 
zijn  terrein  des  nachts,  ten  genoegen  van  Burgemeester  en  Wet- 
houders, op  zijne  kosten  zorg  te  dragen. 

In  geval  van  brand  stelt  exploitant  zijn  personeel  ter  beschik- 
king van  den  Burgemeester  en  volgt  de  bevelen  op,  door  of 
namens  dezen  te  geven. 

Art.  10. 

De  exploitant  onderwerpt  zich  aan  alle  voorschriften  in  het 
belang  van  het  gebruik  der  haven  en  van  haar  opslagterrein, 
door  den  Gemeenteraad  te  stellen,  voor  zooverre  deze  voorschriften 
niet  zijn  in  strijd  met  deze  concessie. 

Art.  11. 

Voor  de  bediening  van  de  afsluitingen  der  haven  stelt  de 
exploitant  de  gevorderde  personen  kosteloos  ter  beschikking  en 


344 

onder  de  bevelen  van  het  Hoofd  der  Politie,  die  liet  reclit  heeft 
bij  het  niet  opvolgen  daarvan  hen  te  schorsen  of  te  ontslaan. 

Art.  12. 

De  exploitant  is  verplicht  het  maken  en  hebben  van  alle  werken 
voor  den  openbaren  dienst  bestemd,  op,  boven,  onder  of  door  het 
hem  in  gebruik  gegeven  terrein  te  gedoogen. 

De  Gemeente  verbindt  zich  voor  den  aanleg  daarvan  zulke 
voorschriften  te  stellen,  als  kunnen  strekken,  om  de  door  die 
werken  aan  den  exploitant  toe  te  brengen  hinder,  zooveel  het 
belang  der  werken  toelaat,  te  beperken. 

Art.  13. 

De  exploitant  verleent  overweg  voor  ieder  over  zijn  terreinen. 

De  exploitant  verbindt  zich  het  spoorweg-  en  gewoon  verkeer 
en  vervoer  over  door  Burgemeester  en  Wethouders  aan  te  wijzen 
wegen  en  paden  langs  en  op  het  hem  in  gebruik  gegeven  terrein, 
op  geene  wijze  te  belemmeren. 

De  Gemeente  zal  ten  allen  tijde  in  het  belang  van  de  exploitatie 
der  haven  en  van  haar  opslagterrein  kunnen  gebruik  maken  van 
de  strook  ter  breedte  van  nagenoeg  10  M.,  op  de  kaart  aange- 
duid door  eene  roode  arceering. 

Art.  14. 

De  exploitant  verleent  op  het  hem  in  exploitatie  gegeven  terrein 
bij  de  lading,  lossing,  opslag  en  verdere  behandeling  van  petroleum 
zijne  goede  diensten,  voor  zoover  deze  vallen  onder  de  tarieven, 
bedoeld  in  art.  8,  en  door  belanghebbenden  worden  verlangd; 
het  is  aan  belanghebbenden  geoorloofd  op  het  verleenen  van  die 
diensten  controle  te  doen  uitoefenen. 

Weigering  deze  diensten  te  verleenen,  is  alleen  geoorloofd  in 
geval  van  overmacht,  ter  beoordeeling  aan  Burgemeester  en  Wet- 
houders, behoudens  beroep  op  den  Gemeenteraad. 

Acht  de  Gemeenteraad  de  overmacht  niet  bewezen,  dan  wordt 
de  weigering  beschouwd  als  onvoldoende  exploitatie. 

Art.  15, 

Exploitant  zal  nimmer  uit  hoofde  van  het  aanleggen  van  sche- 
pen aan  het  hem  in  gebruik  gegeven,  terrein,  eenige  retrebutie 
mogen  heffen,  onder  welken  vorm  ook. 

Exploitant  is  verplicht  te  gedoogen,  dat  schepen,  voor  welker 


345 


lading  belanghebbenden  zijne  diensten  niet  verlangen,  ligplaats 
hebben  langs  het  hem  in  gebruik  gegeven  terrein,  zoolang  die 
ligplaats  niet  noodig  is  voor  schepen,  voor  welker  lading  zijne 
diensten  door  belanghebbenden  worden  verlangd. 

Art.  16. 

Het  onderhond  van  het  in  gebruik  gegeven  terrein  en  de  op- 
stallen moet  ten  genoegen  van  Burgemeester  en  Wethouders  door 
den  exploitant  geschieden  en  komt,  evenals  het  aanbrengen 
van  verbeteringen  en  uitbreidingen,  geheel  ten  zijnen  laste. 

De  exploitant  is  gehouden  om,  bijaldien  op  dezen  grond  eenige 
opstal  aanwezig  is,  waarvoor  de  Gemeente  Amsterdam  in  de 
grondbelasting  mocht  zijn,  of  gedurende  den  duur  der  concessie 
mocht  worden  aangeslagen,  de  in  dat  geval  door  de  Gemeente 
betaalde  grondlasten  voor  gebouwd  eigendom  op  de  eerste  aan- 
vrage, daartoe  van  harentwege  gedaan,  aan  haar  te  restitueeren. 
Deze  bepaling  geldt  mede  voor  later  te  plaatsen  opstallen. 

Het  onderhoud  van  het  niet  in  gebruik  gegeven  terrein,  van 
de  haven  en  de  afsluitingen  in  de  havenmonden,  komt  niet  ten 
laste  van  den  exploitant. 

Art.  17. 

De  exploitant  is  verplicht  alle  Commissiën  of  personen,  daartoe 
door  Burgemeester  en  Wethouders  gemachtigd,  op  het  hem  in 
gebruik  gegeven  terrein  en  zijne  inrichtingen  toe  te  laten,  hun 
alle  gewenschte  inlichtingen  te  verschaffen  en  hen  behulpzaam 
te  zijn  bij  het  oefenen  van  toezicht  op  de  naleving  van  de  bepa- 
lingen dezer  concessie. 

Art.  18. 

Exploitant  betaalt  jaarlijks  aan  de  Gemeente  eene  uitkeering, 
welke  op  de  volgende  wijze  is  samengesteld: 

1°.  een  bedrag  van  ƒ5000. —  voor  het  hem  in  gebruik  gegeven 
terrein,  krachtens  art.  5,  welk  bedrag  bij  uitbreiding 
van  de  terreingrootte,  krachtens  art.  6,  toeneemt  in  even- 
redigheid daarmede  ; 

2°.  de  helft  van  hetgeen  overblijft  van  het  voordeelig  saldo 
der  rekening  bedoeld  in  art.  19  al.  2,  nadat  ter  beschikking 
van  de  Vennootschap  zal  zijn  gesteld  6  pCt.  van  het  aan- 
deelen-kapitaal. 


346 


Indien  het  voordeelig  saldo  over  een  of  meer  achtereen- 
volgende jaren  minder  bedraagt  dan  6  pCt.  over  het  aan- 
deelen-kapitaal,  zal  de  Gemeente  in  het  voordeelig  saldo 
over  daarop  volgende  jaren,  ook  al  bedraagt  dit  alsdan 
meer  dan  6  pCt.  over  genoemd  kapitaal,  niet  eer  deelen, 
voor  en  aleer  het  bedrag  van  die  6  pCt.  over  de  voor- 
gaande jaren  aan  de  Vennootschap  is  ter  beschikking 
gesteld. 

Evenwel  zal   de  Gemeente  nimmer  gehouden  zijn  van 
reeds  door  haar  genoten  uitkeeringen  iets  te  restitueeren, 
wanneer  in  daarop  volgende  jaren  het  bedrag  van  6  pCt. 
over  het  aandeelen-kapitaal  niet  ter  beschikking  van  de 
Vennootschap  mocht  kunnen  gesteld  worden. 
De  uitkeering  aan  de  Gemeente  geschiedt  binnen  twee  maanden 
na  de  goedkeuring  der  rekening  door  de  Commissie  volgens  art. 
23,  ook  ingeval  omtrent  het  bedrag  der  uitkeering,  de  beslissing 
van  den  Gemeenteraad  is  of  wordt  ingeroepen. 

De  sub  2°  genoemde  regeling  der  uitkeering  wordt  herzien  voor 
de  eerste  maal  na  5  jaren  en  daarna  telkens  na  6  jaren.  Wordt 
bij  die  herziening  geene  overeenstemming  omtrent  de  uitkeering 
verkregen,  dan  is  de  Gemeente  bevoegd  de  inrichtingen  te  naasten 
tegen  den  prijs,  bedoeld  in  art.  24  al.  1,  met  dien  verstande, 
dat  exploitant  slechts  recht  zal  hebben  op  de  helft  der  premie, 
welke  hem  op  het  oogenblik  der  naasting,  krachtens  art.  24,  al.  1, 
sub  1,  zou  toekomen.  Maakt  de  Gemeente  geen  gebruik  van  die 
bevoegdheid,  dan  blijven  de  bepalingen  der  vorige  alinea's  van 
dit  art.  voor  de  uitkeering  van  kracht. 

Art.  19. 

Jaarlijks,  voor  de  eerste  maal  over  het  jaar,  eindigende  op  31 
December  1890,  wordt  eene  rekening  opgemaakt,  waarop  als 
baten  worden  gebracht  alle  inkomsten  der  Vennootschap,  welke 
niet  in  mindering  van  de  kapitaal-rekening  moeten  komen,  en 
als  lasten  : 

a.  de  uitkeering  bedoeld  bij  art.  18,  sub  1°. 

b.  de  exploitatiekosten,  omvattende  alle  uitgaven  voor  admini- 
stratie, arbeidsloonen  en  materialen,  noodig  voor  de  uitvoering 
dezer  concessie,  benevens  kosten  van  onderhoud,  belastingen 
en  assurantiepremie  der  goederen  van  de  Vennootschap ; 

c.  eene  afschrijving  van  4  percent  op  den  kostprijs  van  de  goe- 
deren der  Vennootschap; 


347 


d.  de  rente  der  met  goedkeuring  van  Burgemeester  en  Wethou- 
ders gesloten  leeningen; 

e.  5  percent  der  na  aftrek  der  voorgaande  posten  overblijvende 
baten  tot  vorming  van  een  reservefonds,  totdat  dit  ƒ  50,000. — 
bedraagt. 

Het  voordeelig  saldo  dezer  rekening  wordt  in  de  eerste  plaats 
gebruikt  tot  het  ter  beschikking  stellen  aan  de  Vennootschap  van 
6  percent  over  het  aandeelen-kapitaal,  het  daarna  overblijvende 
wordt  tusschen  de  Gemeente  en  de  Vennootschap  verdeeld,  een 
en  ander  op  de  wijze  als  bepaald  in  art  18,  al.  1,  sub  2°. 

Sluit  de  rekening  in  eenig  jaar  met  een  nadeelig  saldo,  zoo 
wordt  dit,  indien  mogelijk,  aangevuld  door  eene  bijdrage  uit  het 
reservefonds  of  komt  anders  ten  laste  der  rekening  van  het  vol- 
gend jaar. 

Art.  20. 

Alle  roerende  en  onroerende  goederen  der  Vennootschap  moeten 
door  haar  tegen  brandschade  worden  verzekerd ;  de  polissen  wor- 
den onder  berusting  van  Burgemeester  en  Wethouders  gesteld. 

Art.  21. 

Het  reservefonds,  in  Art.  19  sub  e  bedoeld,  wordt  afzonderlijk 
beheerd  en,  op  de  wijze,  door  de  Commissie  in  Art.  22  genoemd, 
te  bepalen,  rentegevend  belegd. 

Zoolang  dit  fonds  nog  niet  ƒ50,000. —  bereikt  heeft,  wordt  de 
rente  uit  dit  fonds  getrokken,  daaraan  toegevoegd; 

Is  dit  bedrag  bereikt,  dan  wordt  de  rente  gebracht  onder  de 
bij  art.  19  al.  1  bedoelde  inkomsten  der  Vennootschap. 

Wanneer  de  concessie  eindigt,  vervalt  of  ingetrokken  wordt, 
wordt  het  reservefonds  gelijkelijk  verdeeld  tusschen  de  Gemeente 
en  de  Vennootschap. 

Art.  22. 

Het  toezicht  op  de  exploitatie  en  op  het  geldelijk  beheer  der 
Vennootschap  wordt  opgedragen  aan  eene  Commissie  van  drie 
leden,  waarvan  twee  te  benoemen  door  den  Gemeenteraad  en  een 
door  de  Kamer  van  Koophandel  en  Fabrieken. 

De  leden  dezer  Commissie  hebben  te  allen  tijde  toegang  tot  de 
aan  den  exploitant  in  gebruik  gegeven  terreinen  en  tot  de  kan- 
toren van  den  exploitant.  Zij  worden  opgeroepen  tot  bijwoning 
van  alle  vergaderingen  van  de  Vennootschap  (van  aandeelhouders, 


348 


commissarissen  en  bestuur)  en  mogen  inzage  nemen  van  alle 
boeken  en  bescheiden,  welke  op  het  geldelijk  beheer  betrekking 
hebben.  Zij  hebben  een  adviseerende  stem. 

Art.  23. 

De  rekening  in  Artikel  19  genoemd  wordt  vóór  den  lsten  Maart 
van  ieder  jaar  aan  de  goedkeuring  dier  Commissie  onderworpen 
en  naar  hare  aanwijzingen  veranderd,  behoudens  het  recht  van 
den  exploitant  om  het  geschil  in  hoogste  ressort  te  onderwerpen 
aan  de  beslissing  van  den  Gemeenteraad. 

Art.  24. 

De  Gemeente  heeft  het  recht  de  concessie  in  te  l rakken  en 
alle  eigendommen  der  Vennootschap,  bedoeld  in  art.  7,  te  naasten, 
behalve  in  het  geval,  bedoeld  in  art.  3  in  fine: 

1°.  Te  allen  tijde,  na  daarvan  16  maanden  te  voren  te  hebben 
kennis  gegeven,  tegen  betaling  van  de  waarde,  vermeerderd 
met  eene  premie,  berekend  op  de  wijze  als  is  omschreven 
in  al.  7  en  8  van  dit  artikel. 
2°.  In  geval  van  onvoldoende  exploitatie,  na  ingewonnen  advies 
van  de  Kamer  van  Koophandel  en  Fabrieken,  tegen  betaling 
van  75  pCt.  van  de  waarde. 

In  geen  geval,  zelfs  niet  als  de  rechter  mocht  hebben  be- 
slist, dat  de  Gemeenteraad  de  exploitatie  ten  onrechte  on- 
voldoende heeft  geoordeeld  zal  exploitant  recht  hebben  op 
meer  dan  de  waarde. 
3°.  Ingeval  door  den  exploitant  onjuiste  opgaven  worden  gedaan 
omtrent  gegevens,  welke  de  uitkeering  aan  de  Gemeente 
bepalen,  of  exploitant  nalatig  is  krachtens  het  bepaalde  in 
art.  29  de  door  hem  gestorte  waarborgsom  aan  te  vullen, 
in  beide  gevallen  zonder  eenige  vergoeding  van  de  zijde  der 
Gemeente. 

Op  het  oogenblik  dat  de  Vennootschap  wordt  verklaard  in  staat 
van  faillissement  of  tot  hare  liquidatie  wordt  besloten,  vervalt 
de  concessie  en  gaan  de  eigendommen  der  Vennootschap,  welke 
in  het  register,  bedoeld  in  al.  5  van  dit  art.  zijn  opgenomen,  van 
rechtswege  over  aan  de  Gemeente,  onder  verplichting  harerzijds 
de  waarde  te  betalen. 

Wanneer  de  concessie  eindigt  overeenkomstig  art.  4  gaan  de 
eigendommen  der  Vennootschap  van  rechtswege  over  aan  de  Ge- 
meente,   onder    verplichting    harerzijds    de  waarde  te  betalen 


349 


vermeerderd  met  een  premie,  als  bedoeld  in  al.  1  sub  1  van  dit 
artikel. 

Voor  het  geval  de  concessie  wordt  ingetrokken,  vervalt  of  ein- 
digt, treedt  de  Gemeente  van  rechtswege  in  het  bezit  van  alle 
eigendommen  der  Vennootschap. 

Door  exploitant  wordt  nauwkeurig  aanteekening  gehouden  van 
alle  uitgaven,  door  hem  gedaan  voor  den  aanleg  of  aanschaffing 
der  werken  en  inrichtingen,  bedoeld  in  art.  7,  in  een  register, 
hetwelk  op  gezette  tijden  door  Burgemeester  en  Wethouders  zal 
worden  geverifieerd.  De  som  der  alsdan  door  Burgemeester  en 
Wethouders  voor  eenig  werk  of  eenige  inrichting  goedgekeurde 
uitgaven  zal  gelden  als  kostprijs  daarvan. 

Als  waarde,  bedoeld  in  dit  artikel,  zal  gelden-  de  som  der  kost- 
prijzen bedoeld  in  de  vorige  alinea,  na  aftrek  van  afschrijvingen 
ad  4  pCt.  per  jaar  over  eiken  kostprijs  afzonderlijk  berekend. 
Elke  kostprijs  zal  verminderd  worden,  bij  eventueele  verkoop  van 
daarvoor,  blijkens  het  in  de  vorige  alinea  genoemde  register  aan- 
geschaft materieel,  met  de  opbrengst  van  dien  verkoop. 

Als  premie  bedoeld  in  dit  artikel  zal  gelden  de  som  van  de  na 
te  noemen  percentages  der  kostprijzen,  bedoeld  in  alinea  5,  zonder 
dat  echter  hierbij  in  aanmerking  zullen  komen  de  kostprijzen  dei- 
werken  en  inrichtingen,  welke  op  het  oogenblik,  dat  de  concessie 
wordt  ingetrokken  of  eindigt  niet  meer  in  gebruik  zijn  en  zonder 
dat  het  geheel  der  hier  in  aanmerking  komende  kostprijzen  het 
bedrag  van  het  aandeelenkapitaal  mag  overtreffen. 

Elke  der  percentages,  in  de  vorige  alinea  bedoeld,  zal  bedragen 
25  pCt.,  echter  slechts  in  geval  sedert  het  oogenblik,  waarop  de 
kostprijs,  waarover  zij  wordt  berekend,  overeenkomstig  alinea  5 
wordt  vastgesteld,  nog  geen  jaar  is  verloopen,  zullende  genoemd 
bedrag  na  verloop  van  elk  der  5  eerste  jaren  sedert  dat  oogen- 
blik telkens  worden  verminderd  met  5/170,  na  verloop  van  elk 
der  5  daaropvolgende  jaren  telkens  met  6/170,  na  verloop  van  elk 
der  5  daaropvolgende  jaren  telkens  met  7/170  en  na  verloop  van 
elk  der  10  daaropvolgende  jaren  telkens  met  8/170,  zoodat  na 
verloop  van  25  jaren  sedert  het  oogenblik  waarop  een  kostprijs 
werd  vastgesteld,  daarvan  geen  deel  meer  voor  de  samenstelling 
der  premie  kan  in  aanmerking  komen. 

Art.  25. 

Bij  het  eindigen,  het  intrekken  of  het  vervallen  van  rechtswege 
der  concessie,  zal  de  Gemeente  zorg  dragen,  dat  de  overeenkom- 


350 


sten,  door  den  exploitant  gesloten  voor  het  verleenen  van  de  dien- 
sten, welke  met  den  opslag  in  verband  staan,  gestand  worden 
gedaan,  indien,  en  voor  zoover  die  overeenkomsten  zijn  goedge- 
keurd, door  de  Commissie  bedoeld  in  art.  22,  wanneer  de  over- 
eenkomsten voor  niet  langer  dan  5  jaren,  —  door  Burgemeester 
en  Wethouders,  wanneer  deze  voor  lange  ren  duur  wordt  aangegaan. 

Art.  26. 

De  exploitant  verzekert,  ten  genoegen  van  Burgemeester  en 
Wethouders,  de  werklieden  tegen  ongelukken,  welke  hun  in  en 
door  den  dienst  bij  exploitant  overgekomen. 

Exploitant  stelt,  volgens  door  Burgemeester  en  Wethouders 
goedgekeurde  regelen,  de  werklieden,  die  geregeld  bij  hem  arbeiden, 
door  geldelijke  hulp  in  staat,  deel  te  nemen  aan  verzekerings- 
fondsen tegen  ziekte  en  voor  pensioen. 

De  verleende  bijdragen  worden  onder  de  lasten  op  de  rekening, 
bedoeld  in  art.  19,  gebracht. 

Art.  27. 

De  exploitant  verbindt  zich  in  een  register,  ten  genoege  van 
Burgemeester  en  Wethouders,  nauwkeurig  aanteekening  te  houden 
van  alle  door  hem  behandelde  quantiteiten  petroleum  en  verdere 
artikelen,  met  vermelding  van  herkomst  en  bestemming,  alsmede 
van  het  middel  of  de  wijze  van  aan-,  door-  en  afvoer. 

Art.  28. 

In  de  gevallen,  waarin  eenig  punt  ter  beoordeeling  of  beslissing 
is  opgedragen  aan  Burgemeester  en  Wethouders  of  aan  den  Ge- 
meenteraad, onderwerpt  exploitant  zich  onvoorwaardelijk  aan  hun 
of  zijn  besluit. 

Alleen  zoo  de  Gemeente  wil  naasten  wegens  onvoldoende  ex- 
ploitatie (art.  24  al.  1  sub  2o),  en  exploitant  daartegen  in  verzet 
komt  binnen  30  dagen  na  de  daartoe  strekkende  aanschrijving, 
heeft  hij  het  recht  dit  punt  te  onderwerpen  aan  het  oordeel  van 
de  arrondissements-rechtbank  te  Amsterdam,  of  van  het  dit  ver- 
vangend College,  wier  uitspraak  bindend  zal  zijn,  bijaldien  zij 
overeenstemt  met  het  oordeel  vervat  in  het  besluit  van  den  Ge- 
meenteraad, doch  waarvan  der  Gemeente  hooger  beroep  zal  open- 
staan bij  het  Gerechtshof  te  Amsterdam,  of  bij  het  dit  vervangend 
College,  bijaldien  zij  in  strijd  daarmede  mocht  zijn. 


351 


Dit  beroep  op  de  Rechtbank  heeft  geen  invloed  op  de  bevoegd- 
heid der  Gemeente  tot  naasting,  omschreven  in  art.  24  al.  1  sub  2o. 

Alle  geschillen,  welke  ontstaan  omtrent  de  beteekenis  en  de 
uitvoering  van  de  bepalingen  dezer  concessie,  of  hoe  ook  daaruit 
voortvloeien,  worden  beslist  door  Burgemeester  en  Wethouders, 
behoudens  beroep  op  den  Gemeenteraad,  welke  de  bevoegdheid 
zal  hebben  5  personen  uit  zijn  midden  aan  te  wijzen,  wier  uit- 
spraak, evenals  die  van  hemzelve,  bindend  zal  zijn,  en  waaraan 
exploitant  zich  evenzeer  onvoorwaardelijk  onderwerpt. 

Wordt  een  dergelijke  Commissie  gevormd,  dan  heeft  de  Voor- 
zitter van  den  Gemeenteraad  daarin  in  elk  geval  een  advisee- 
rende  stem. 

In  alle  gevallen,  waarin  deze  concessie  niet  voorziet,  zal  de 
Gemeenteraad  den  exploitant  zoodanige  voorschriften  geven  als 
hij  noodig  oordeelt;  wil  exploitant  deze  niet  binnen  den  termijn, 
in  de  daartoe  strekkende  aanschrijving  gesteld,  opvolgen,  dan 
heeft  de  Gemeente  de  bevoegdheid,  met  intrekking  der  concessie, 
de  opstallen  onmiddellijk  te  naasten  op  den  voet  als  omschreven 
in  art.  24  al.  1  sub  1°,  en  heeft  exploitant  het  recht  dit  te  vor- 
deren, indien  cle  Gemeente  de  gegeven  voorschriften  niet  intrekt. 

Art.  29. 

Binnen  veertien  dagen  na  de  dagteekening  van  dit  Raadsbe- 
sluit stelt  de  exploitant  een  onderpand  tot  een  reëele  waarde  van 
ƒ30,000. —  (dertig  duizend  gulden)  tot  zekerheid  van  de  nakoming 
zijner  verplichtingen  jegens  de  Gemeente,  zoowel  betreffende  de 
in  art.  18  genoemde  uitkeering,  de  door  den  exploitant  beloopen 
boeten,  en  de  teruggaaf  aan  de  Gemeente  van  al  de  uitgaven  die, 
ingevolge  de  voorwaarden  dezer  concessie,  voor  rekening  van  den 
exploitant  zijn  gedaan.  Dit  onderpand  wordt  gesteld  hetzij  in 
geld,  hetzij  in  schuldbrieven  van  den  Nedeiiandschen  Staat  of 
dezer  Gemeente,  hetzij  door  middel  van  een  verband  op  eene  in- 
schrijving in  een  der  Grootboeken  der  Nationale  Schuld. 

Het  onderpand  moet  telkens  binnen  acht  dagen  na  ontvangen 
aanschrijving  van  Burgemeester  en  Wethouders  tot  de  oorspron- 
kelijke waarde  van  /' 30,000.—  worden  aangevuld: 

a.  ingeval  van  vermindering,  doordien  de  Gemeente  daarop 
eenige  vordering  tegen  den  exploitant  heeft  verhaald ;  en 

b.  wanneer  tengevolge  van  het  dalen  van  den  koers  der  in  pand 
gegeven  fondsen,  de  waarde  van  het  onderpand3  berekend 
tegen  den  laagsten  koers  van  de  noteering  dor  Amsterdam- 


352 


sche  Beurs,  meer  dan  10  ten  honderd  beneden  f  30,000.— 
gedaald  is. 

De  coupons  der  in  pand  gegeven  stukken  zijn  van  vervaldagen 
af  ter  beschikking  van  den  exploitant. 

Art.  30. 

Voor  elke  overtreding  van  een  der  bepalingen  dezer  concessie 
behoudens  het  bepaalde  in  de  2e  alinea  van  dit  artikel  zal  de 
exploitant  eene  boete  verbeuren  van  f  500. — .  Burgemeester  en 
Wethouders  hebben  de  bevoegdheid  het  bedrag  dezer  boete  te 
verminderen,  wanneer  zij  dit  billijk  achten. 

Voor  elke  overtreding  van  art.  7,  al.  6,  zal  verbeurd  zijn  eene 
boete  van  f  1000.—. 

Art.  31. 

Tegelijk  met  het  storten  der  in  art.  20  bedoelde  waarborgsom 
zal  exploitant  aan  de  Gemeente  restitueeren  al  hetgeen  ter  zake 
van  toezicht  of  wegens  kosten  van  zegel  en  registratie  dooi*  haar, 
volgens  eenvoudige  opgave  van  Burgemeester  en  Wethouders  tot 
op  dat  tijdstip  is  betaald. 

II.  Dit  besluit  te  onderwerpen  aan  de  goedkeuring  van  gede- 
puteerde Staten  van  Noord-Holland. 

Aldus  vastgesteld  door  den  Gemeenteraad  voornoemd,  in  zijne 
Vergadering  van  den  21sten  November  1889. 

De  Burgemeester 
van  Tienhoven, 
de  Secretaris 
le  Jolle. 

Goedgekeurd  bij  besluit  van  heden  N°.  8. 

Gedeputeerde  Staten  van  Noord-Holland, 
Schorer,  Voorzitter, 
H.  Jacobi,  Griffier. 

Haarlem,  27  November  1889.